Stadsgeschiedenis De eerste bewoners

Geen Romeinen in Zoetermeer...

- Bouke Tuinstra

De Archeologische Werkgroep Zoetermeer heeft wel enkele Romeinse scherven gevonden maar dit zijn er zo weinig dat niet met zekerheid kan worden bepaald of Zoetermeer reeds in de Romeinse tijd bewoning kende. Ouder dierlijk materiaal is wel in ruime mate naar boven gekomen: bij het winnen van zand voor de nieuwbouwwijken zijn van grote diepte botten van mammoeten, oerossen en sabeltandtijgers naar boven gehaald. Deze dieren liepen hier tien- tot honderdduizend jaar geleden rond.

Peutinger Kaart 19305
Romeinse Tijd

Jagers en vissers

In het eerste millenium van onze jaartelling was een groot deel van Holland bedekt met een uitgebreid moerasgebied dat zich vanaf de kuststrook tot in Utrecht uitstrekte. In de vroege middeleeuwen was deze wildernis vrijwel onbewoond, al zal het moeras ongetwijfeld sporadisch bezocht zijn door jagers en vissers. Bewoning was er voornamelijk langs de kust en langs de rivieren. Ten Noorden van Zoetermeer, langs de (Oude) Rijn bevonden zich, volgens een register uit circa 860, eigendommen van de bisschop van Utrecht. Genoemd worden onder andere Alfna (Alphen), Leiton (nabij het huidige Leiderdorp) en Suetan. De laatste naam wordt in verband gebracht met Zwieten, een nederzetting aan de monding van de Zwiet, een zijrivier van de Rijn. Wanneer men dit riviertje, de huidige Weipoortse Vliet, in die tijd stroomopwaarts volgde, dan kwam men uit in een natuurlijk meer in het midden van het veengebied: het Zoetermeerse meer. Het is aannemelijk dat dit meer door de bewoners van de Rijnoever werd bezocht voor jacht en visvangst; wellicht reeds vanaf de Romeinse tijd. Mogelijk bevond zich aan de oevers van dit meer al vroeg in de middeleeuwen een nederzetting van vissers. Om de geschiedenis van de eerste nederzetting te achterhalen zijn maar heel weinig bronnen beschikbaar: documenten uit deze tijd zijn zeer schaars en eventuele archeologische resten zijn bijna allemaal in later tijd vernietigd. Daarom moeten we de oudste geschiedenis dit afleiden uit analoge ontwikkelingen in de omgeving.

Over de naamgeving van Zoetermeer is veel geschreven. Een logische verklaring is dat het meer de naam van het riviertje de Zwiet heeft overgenomen: Zwietermeer. Dit moet dan later verbasterd zijn tot Zoetermeer, een naam die op de nederzetting is overgegaan. Naderhand, toen de nederzetting belangrijker werd dan de waterplas is de naam van het meer veranderd in Zoetermeerse meer en, na de inpoldering in 1611, de Zoetermeerse Meerpolder.

Veengebied 19307
Veengebied

De graaf op bezoek

Holland hoorde in de middeleeuwen bij het gebied van de Duitse koningen. Deze gaven het in leen aan de graven van Holland. De graven hadden de gewoonte eenmaal per twee jaar een rondgang langs de nederzettingen in hun gebied te maken om ter plaatse recht te spreken. Deze rechtszitting werd de botding genoemd, een samentrekking van 'bot' (gebod) en 'ding' (rechtszitting). De nederzettingen waar de graaf langs kwam hadden de verplichting het grafelijk gevolg gedurende het bezoek te onderhouden. Toen de tweejaarlijkse rechtszitting werd afgeschaft, werd deze onderhoudsverplichting omgezet in een belasting, botting genaamd. Deze belasting werd alleen opgebracht door dorpen die de graaf voorheen bezocht had; nieuwe nederzettingen en dorpen die na de afschaffing van het ding door gebiedsuitsbreidingen onder de graaf kwamen te vallen waren ervan vrijgesteld.

In het jaar 985 verkreeg graaf Dirk II van de koning een grote gebiedsuitbreiding. Aangezien de nederzettingen in dit gebied niet op de zogenaamde bottinglijsten voorkomen, was het ding in dit jaar blijkbaar reeds afgeschaft. Lijsten van nederzettingen die botting moesten opbrengen zijn bekend uit grafelijke rekeningen uit de 13e eeuw. Zoetermeer bevind zich onder de dorpen die op de bottinglijsten voorkomen, waaruit we kunnen afleiden dat Zoetermeer in 985 reeds als nederzetting bestond.

Ontginningsfase 19313
Ontginningsfase

De grote ontginning van de wildernis

Behalve een gebiedsuitbreiding kreeg Dirk II in 985 ook de rechten op de wildernis: het reusachtige onontgonnen veengebied. Het werd voor hem lucratief om dit in cultuur te brengen. Door groei van de bevolking en het verloren gaan van landbouwareaal in de kuststrook was er behoefte aan landbouwgrond en door belastingen te heffen kon de graaf een graantje meepikken van de opbrengst. Een gelukkige bijkomstigheid was dat de tiende eeuw uitzonderlijk droog was waardoor de bovenlaag van het veengebied enigszins uitgedroogd en daardoor gemakkelijker te betreden was.

Dirk II nam de grootschalige ontginning van het veengebied voortvarend ter hand. Stukken wildernis werden afgebakend en uitgegeven aan groepen vrije boeren, in ruil voor een kleine jaarlijkse vergoeding, de recognitietijns. De rechten en plichten van de pioniers werden gedetailleerd geregeld in een contract, de Cope. De term Cope herkent men nog in veel plaatsnamen in Holland en Utrecht, bijvoorbeeld Boskoop.

Een zogenaamde Cope ontginning heeft steeds dezelfde structuur, die op veel plaatsen, met name ten noorden van de Oude Rijn nog in het landschap is terug te vinden.

Om het moerasland in gebruik te nemen moest er eerst worden gezorgd voor een goede afwatering. Men ging vaak uit van een natuurlijk stroompje, dat eventueel werd gekanaliseerd. Loodrecht op deze ontginningsbasis groef men een stelsel van evenwijdige sloten het veengebied in. Omdat het veengebied hoger lag dan het omringende land, werd het water door het natuurlijk verval via sloten en veenriviertjes afgevoerd.

De afmetingen van het ontgonnen land werd nauwkeurig bepaald met behulp van een lange meetstok: de roede. De kavels die zo ontstonden hadden een vaste breedte van 30 roeden en een lengte 360 roeden oftwel zes voorling. Een voorling was de afstand die men kon ploegde zonder de ploeg te keren. Was een ontginning succesvol, dan werden de kavels verlengd tot twaalf voorling; men spreekt van zes- en twaalf voorlinghoeven. In Rijnland maakte men gebruik van een roede met een standaardmaat van twaalf Rijnlandse voet. De lengte van deze zgn. Rijnlandse roede staat nog steeds aangegeven op de voorgevel van het stadhuis van Leiden: 3 meter 77. Bij de ontginning werd echter ook wel gebruik gemaakt van roeden met een andere lengte, zoals de koningsroede die slechts 10 voet lang was. De kavels waren hierdoor 94 tot 113 meter breed en, voor een twaalf voorlinghoeve ontginning, 2250 tot 2700 meter lang. Aan het einde van de ontginning werd vaak een dijkje (kade) aangelegd om te voorkomen dat water van het, hoger liggende, onontgonnen veengebied op het land voor problemen zou zorgen.

De op deze manier gecreerde landbouwgrond was geschikt voor het telen van graan. Dat de ontginning zeer succesvol was is af te leiden uit de zeer aanzienlijke bedragen die de graaf in de 13e eeuw ontving aan de belasting op graan (de korentiende) uit de ontgonnen wildernis. Zo succesvol was het systeem dat het werd ge-exporteerd: in het begin van de 12e eeuw werden grote stukken wildernis in de buurt van de Duitse steden Bremen en Hamburg op deze wijze door Hollanders ontgonnen.

Maaier 19314
Maaier

Pioniers aan het meer

In Holland was de ontginning van het veengebied in de 11e en 12e eeuw op zijn hoogtepunt. Omdat Zoetermeer volgens de botting-theorie uit de 10e eeuw stamt, moet het een vroege ontginning geweest zijn, wellicht uitgaande van bestaande bewoning aan het Zoetermeerse meer. Waar moeten wij die vroegste nederzetting zoeken?

In de omgeving van Zoetermeer is het originele verkavelingspatroon door de latere vervening en inpoldering minder goed te herkennen. We moeten hier uitgaan van de struktuur van de hoofd(water-)wegen en dijken en van aanwijzingen op de vroegste kaarten van dit gebied. Zo is in archiefbronnen is sprake van het "oude kerkhof", dat gelokaliseerd moet worden aan de kruising van de Broekweg en de Zwaardslootseweg, tegenover waar nu de Sniep staat.

Aangezien Zoetermeer een van de eerste ontginningen in de buurt geweest moet zijn, kunnen wij ervan uitgaan dat er geen ruimtegebrek was; wij zoeken dus een 12 voorlinghoeven ontginning met kavels van ca. 2700 meter. Met deze kennis gewapend komt er eigenlijk maar een gebied in aanmerking: het Lange Land. Dit is een, zelfs in het huidige stratenplan nog met enige moeite te herkennen lange strook land tussen de vroegere Broekweg (nu J.L. van Rijweg en Broekwegzijde, -schouw en -kade) in het westen en de Leidsewallen wetering in het oosten. Op de oudste kaarten van het gebied rond Zoetermeer, uit het begin van de 17e eeuw, wordt het Lange Land doorsneden door een waterweg, genaamd Aernt Heyndricksvaert. Gezien het wat kronkelige verloop van deze vaart is het mogelijk dat dit een overblijfsel van een oorspronkelijk watertje is dat uit het moeras op het meer afwaterde. Wanneer men vanaf de Aernt Heyndricksvaart 1350 meter (650 Rijnlandse roeden) naar het noorden gaat stuit daar op een weg, de tweede weg genaamd; gaat men dezelfde afstand naar het Zuiden dan treft men de huidige Dorpsstraat (Vlamingstraat) aan. In de breedte is in het Lange Land ruimte voor zes kavels (hoeven). Dit is een relatief klein aantal - de meeste Cope ontginningen zijn twaalf of meer hoeven breed. Het zou kunnen dat de ontginning oorspronkelijk groter was en dat het westelijke gedeelte bij een stormvloed door het Zoetermeerse meer is verzwolgen; iets soortgelijks is bekend van Rijnsaterwoude aan het Brasemermeer. Een andere mogelijkheid is dat het aantal hoeven beperkt was omdat het Lange Land slechts een uitbreiding was van bestaande ontginningen langs de rand van het meer.