Stadsgeschiedenis Zoetermeer, Zegwaart en Benthuizen rond 1500

De graaf van Holland liet onderzoek doen om nieuwe belastingen te kunnen heffen. De dorpen stelden zich terughoudend op.


Zowel in 1494 als in 1514 liet de graaf van Holland een onderzoek doen naar de toestand van de steden en dorpen in zijn gewest, in verband met een vernieuwde vaststelling van de schildtalen. De schildtalen gaven een bepaald belastbaar vermogen aan in schilden, gouden munten. De resultaten van deze onderzoeken zijn op schrift gesteld en in de 19e eeuw zelfs in druk verschenen, zodat ze voor iedereen makkelijk raadpleegbaar zijn.

In 1494 werd gevraagd naar (1) het aantal haardsteden (huizen), (2) de nering, (3) de staat van de ondervraagden in het algemeen. Hieronder volgen de resultaten voor de verschillende dorpen. Men dient wel te bedenken, dat dit als een soort belastingaangifte gold en dat men de zaken dus zo min mogelijk rooskleurig trachtte voor te stellen.

Zoetermeer in 1494

De ondervraagden waren Reynier Boudijnsz, vicecureyt (hulppastoor), Floris Jansz, schout en Jan Pietersz. Zij verklaarden dat er 31 haardsteden waren, waarvan er acht à tien gezinnen door de Heilige Geestmeesters, het armbestuur, werden onderhouden. Rond 1477 waren er ongeveer evenveel. De bevolking hield zich bezig met turf delven, voor zichzelf of voor anderen. Enkelen hielden koeien. Ten tijde van hertog Karel, die in 1477 overleed, hadden zij het de helft rijker. Vooral de schattingen ten behoeve van de oorlogsvoering en het dijkonderhoud kostten veel geld. Bovendien was tweederde van het land inmiddels afgegraven voor de turfwinning, zodat het geen geld meer opbracht.

Zegwaart in 1494

Huych Henricxz, schout, Jacob Claesz, Neel Goossensz en Jan Dircxz verklaarden dat het dorp 60 haardsteden had maar dat er ten tijde van hertog Karel wel 25 meer waren. Ook hier stak men turf en een enkeling hield koeien. Bovendien hield men zich nog bezig met takken ‘te maecken ende te binden’. Dat het ten tijde van hertog Karel veel beter ging, was volgens hen te wijten aan de zware schattingen, de natte jaren en de muizen. Bovendien was veel goed land in handen van stedelingen en lieden uit andere dorpen. Van de 700 morgen land die zij in 1477 hadden, zouden er nu 650 zijn afgegraven.

Benthuizen 1494

Hier antwoordden Willem IJsbrantsz, vicecureyt en Adriaen Symonsz, ‘waerscippe’. Benthuizen had 25 haardsteden, waarvan acht gezinnen van aalmoezen leefden. De inwoners staken turf en gezamenlijk hadden ze niet meer dan 40 koeien. In 1477 zou het wel ‘zevenwarff’ beter zijn geweest. In het dorp waren ook nog drie of vier paarden, waarvan er twee van de schout waren. Van de 450 morgen land was er nog maar 14 voor de dorpelingen over. Als redenen voor hun armoede voerden ze dezelfde als Zegwaart aan.

Hogeveen 1494

Dit dorp was tot 1845 nog zelfstandig en hier antwoordden Willem IJsbrantsz, vicecureyt, Willem Pietersz, schout en Marck Jansz, ‘waerscippe’. Er waren 60 haardsteden, waarvan er 12 de lasten voor alle anderen moesten dragen. De bevolking hield zich bezig met turfsteken en had in totaal 40 koeien, geen paarden. Ten tijde van hertog Karels’ overlijden (1477) was alles de helft beter. Hun armoede weten zij aan de oorlogen en schattingen.

Zoetermeer 1514

Ondervraagd werden Evert Pietersz, pastoor, Jan Florisz, schout en Pieter Claesz en Aelbert Jacobsz, ambachtsbewaarders. In het dorp stonden 58 huizen, waarvan 30 arme gezinnen. De huizen waren eigenlijk allemaal çleyn en arm’. Vijfhonderd communicanten gingen ter kerke maar dat was inclusief de bewoners van Zegwaart. Zoetermeer hief geen accijns en had ook geen schulden. De nering was niet anders dan in 1494: turf, takken binden en enkele koeien. Het ambacht besloeg 1180 morgen land, waarvan er 750 aan Zoetermeerders toebehoorde, die het ook allemaal zelf bewerkten. Gemiddeld zou een morgen land bij verkoop ongeveer een goudgulden opbrengen. Van de overige 430 morgen werd er 110 door Zegwaarders gebruikt en 24 door het Godshuis, een kerkelijk fonds. De Zoetermeerders moesten bijdragen aan het onderhoud van de sluizen bij Spaarndam en aan de Rijndijk, hetgeen hen wel 4 tot 4,5 stuiver per morgen per jaar kostte.

Zegwaart 1514

De pastoor van Zoetermeer, Claes Pieter Meynaerttsz, schout, Jacob Claesz en Claes Jacobsz, schepenen, Joris Claesz, ambachtsbewaarder en Jan Dircxz, kerkmeester, verklaarden het volgende: er waren 74 haardsteden, waarvan 25 bewoond door arme gezinnen en er stonden er zeven leeg. In de afgelopen 60 jaar waren er 55 huizen afgebroken en in de afgelopen tien jaar zo’n 14 of 15 vanwege het uitdelven van het land. Voor de communicanten verwees de pastoor naar Zoetermeer, waarmee Zegwaart samen een kerk had.

Zegwaart hief eveneens geen plaatselijke belastingen maar had wel schulden, ontstaan door bijdragen in de oorlogsvoering en de aanleg van sluizen in Rotterdam voor de afwatering van de Binnenweg. De arme dorpelingen deden “grooten arbeyt smorgen vrouch ende savons laet’ om hun kostje te verdienen met turfsteken en het houden van een paar koeien. De oppervlakte van het ambacht besloeg 853 morgen, waarvan 300 verdolven was. Van de rest was er 300 eigendom van de inwoners. Die grond was al uitgedolven maar wederom ‘mit grooten arbeyt toegemaict’. Een morgen land zou bij verkoop 4 Rijnse guldens opbrengen en bij verhuur één Philipsgulden. 125 morgen was in handen van lieden uit Berkel, Pijnacker, Benthuizen en andere dorpen. In Zegwaart bedroegen de waterstaatkosten 4 stuivers per morgen, waarbij werd aangetekend dat de eigenaars van goed land moesten bijdragen voor de uitgeveende ‘kwade landen’. De ondervraagden meldden nog dat zij huns inziens veel te hoog waren aangeslagen in de schildtalen en dat – als er geen verandering kwam – zij vreesden dat het hele dorp zou worden verlaten.

Benthuizen 1514

Willem de Cock, pastoor, Aelewijn Claesz., baljuw en schout en Allaert Ghijsen, Adriaan Jansz en Willem Jansz, schot- en bedegaarders (belastinginners) zeiden in Benthuizen 25 haardsteden te hebben en samen met Hogeveen 250 communicanten, waarvan Benthuizen 1/3 uitmaakte. Zij hieven geen accijns en hadden geen schulden. Hun nering was nog dezelfde als in 1494. Van de 378 morgen land was er 204 in eigendom bij de dorpelingen en 91 morgen van het beste land was van Leidenaars. Een morgen zou ongeveer gemiddeld 14 stuivers huur opbrengen en bij verkoop ongeveer 18 maal zoveel. Voor het uitwateren van 60 morgen op Schieland betaalden zij 2,5 stuiver per morgen en het hele ambacht droeg bij aan het onderhoud van de Spaarndam met 1 a 1,5 stuiver per morgen per jaar.

Hogeveen met Benthorn 1514

Willem de Cock, pastoor van Benthuizen, Jacob Gerritsz, schout, Pauwels Adriaensz, ambachtsbewaarder, Adriaen Aertsz en Melis Adriaensz, kroosheemraden, verklaarden dat er 44 haardsteden waren, hetgeen tien jaar geleden wel een kwart meer was. De communicanten hoorden bij Benthuizen. Er waren geen accijns of schulden en de waterstaatslasten waren afgekocht. Naast het houden van wat koeien, staken zij turf. Hogeveen besloeg 536 morgen afgegraven land zonder waarde. Benthorn was 100 morgen groot, waarvan de ambachtsheer ieder jaar 2 stuivers per morgen ontving. In één koop zou het ongeveer 100 gulden opbrengen.
Ronald Grootveld

 

Bronnen:

Enqueste ende informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen, voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant. Gedaen in den jaere MCCCCXCIIII., Leiden 1876 Enqueste (.pdf, 33 Mb). Dit boek is als pdf weergegeven en op tekst doorzoekbaar.

Informacie up den staet faculteyt ende gelegenheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltaele. Gedaen in den jaere MDXIV, Leiden 1866 Informacie (.pdf, 65 Mb). Dit boek is als pdf weergegeven en op tekst doorzoekbaar.