Interviews C.C. van der Meer-Opdam

C.C. van der Meer–Opdam M.C.J. Moers–de Vree en J.W. Dreise

Op 20 mei 1997 is de interviewgroep in gesprek geweest met mevrouw Catharina Cornelia van der Meer–Opdam. Mevrouw Van der Meer is tachtig jaar geleden geboren in een woning aan de Voorweg, nu nummer 176. Dit was de helft van twee woningen, waarin samen later de noodslachterij van Westgeest werd gevestigd.

Ze groeide op in een arbeidersgezin. Haar vader was zowel land– als tuinarbeider. Zo gauw het dag werd ging haar vader naar zijn werk en tegen de schemer kwam hij weer thuis. Het weekloon bedroeg toen zo’n twaalf tot vijftien gulden. In haar laatste schooljaar werkte mevrouw Van der Meer bij een gezin in Voorburg, voor dag en nacht. Haar loon was gesteld op f. 1,50 in de week, met kost en inwoning en ze werd aangesproken als meid. Mevrouw Van der Meer voelde zich er erg uitgebuit, ze heeft zich er nooit gelukkig gevoeld. Ze heeft er zo’n drie jaar gewerkt en toen nam haar zuster die baan over, want voor opslag was ze te duur. Het geld dat ze verdiende werd thuis afgedragen, want in de jaren dertig heerste er grote werkloosheid en haar vader kreeg geen uitkering.

Een katholiek huis

Mevrouw Van der Meer kan heel levendig vertellen over het leven in een katholiek gezin. Opvallend hierbij waren de vele details waarmee ze de interviewers keer op keer verraste..

‘Je moet denken, die huisjes waren zo ontzettend katholiek’, vertelde mevrouw Van der Meer. ‘Neem nou bij ons in huis, dan zal ik even het interieur beschrijven. Het huisje was niet groter dan een kamer en een keuken. En daar hingen zeker al twee kruisbeelden en één boven de deur. Op de linnenkast stonden Jozef en Maria, onder een stolp, en in het midden stond dan een staand kruis, ook onder een stolp. En dan hing er aan de muur een Stabat Mater, levensgroot, en Maria Dolorosa, weet je wel, de moeder van Smarten. En dan Ecce Homo, ook zo heel groot, het hoofd van Christus, het lijden van Christus. Wat hadden we dan nog meer? Aan de andere kant van de muur hadden wij twee schilderijen, olieverfschilderijen en die waren dan van de martelaren van Gorcum. Op het ene schilderij zag je dat die martelaren naar een schuur werden gebracht en op het andere zag je ze hangen in de schuur. Nou, en wat hing er verder in huis, heilige schilderijen. Geen foto’s van familie of zo, want die waren verschrikkelijk schaars. Mijn moeder had alleen maar een foto van haar eigen moeder en een tekening van haar vader, maar verder absoluut geen foto’s in huis. Wel heiligenprentjes die ingelijst werden! En wat hing nog meer aan de muur? De rozenkrans en het wijwaterbakje’. Waar het kruisbeeld op de linnenkast voor diende, bleek later in het interview.

‘Bedienen was ook altijd heel wat. Als iemand echt ziek was, al was het midden in de nacht, dan kon je de priester roepen uit de pastorie. Dan kwam de priester midden in de nacht nog met het Heilige Olie. Maar dan werd het kruisbeeld, die had je speciaal daarvoor op de kast, op een tafeltje gezet, twee kaarsen er omheen en een wijwaterbakje met een palmtakje en dan nam je een van de kaarsen en dan ging je het Confiteor bidden, dan ging je de priester tegemoet en dan kwam je met de priester naar binnen; dan werd dat afgebeden en dan ging je met de hele familie het Heilige Oliesel halen. Tegenwoordig noemen ze dat het Sacrament van de zieken’. Ditzelfde gebeurde als de communie thuis werd gebracht.

De katholieke opvoeding

De katholieke opvoeding was een van de onderwerpen waarover uitvoerig werd gesproken tijdens het interview. Het katholieke onderwijs begon al op de bewaarschool.

‘Ja, daar had je van die hele lange banken en dan werd het lijdensverhaal verteld. Wel een beetje op een gruwelijke manier. Je kon er ’s nachts niet van slapen, want je vond het eng. Dat deed Zuster Wendelien altijd. Mijn moeder was ook te erg, hoor. Toen waren we toch zo’n dertien, veertien jaar en dan zei mijn moeder wel eens: ‘oh, deze zaterdag moeten de jongens biechten en de andere zaterdag de meisjes’. Daar hield ze nog biechtlijsten op na! Op de scholen werd verschrikkelijk veel gebeden. Want als je ’s morgens binnenkwam had je het morgengebed. Tien uur was het ook een gebed. En dan had je om twaalf uur het Angelus, om half twee als de school weer begon werd er ook een gebed uitgesproken. Om drie uur moest je bidden voor de stervenden. Kent u dat niet? Zeg ik ken het nog uit mijn hoofd, hoor, want het is er ons goed ingebracht:

Oh, alle goedertierenste Jezus, minnaar der ziele, ik smeek u door de doodstrijd van Uw Allerheiligst Hart en bij de smarten van Uw onbevlekte Moeder. Reinig door Uw Heilig bloed alle zondaren van de gehele wereld, die in doodstrijd liggen en heden nog zullen sterven. Zieltogend Hart van Jezus, heb medelijden met de stervenden.

En dan ’s avonds weer het avondgebed, ook nog op school. En als je thuiskwam had je ook weer een avondgebed, dus het rozenhoedje. En altijd op de knieën, hoor! Weet je wat ’s avonds ook ontzettend gedaan werd? Voor tante moest gebeden worden en voor oom zaliger, voor die en die werd dan gebeden. En als iemand overleed, dan werden de gebeden langer natuurlijk. Er viel niet een gebedje af. Op het laatst werd het binnengeschoven in een beetje algemeen gebed, maar dan was je wel een jaar verder. Maar ik geloof ook wel dat het gebeurde omdat ze die hel en verdoemenis er ook zo vreselijk inhamerden. Ik weet nog wel dat ik eens bij een lijkkist stond van tante Cornelia, geloof ik. En toen dacht ik: ze is natuurlijk niet in de hemel, want dat kan niet, want ze is of naar de hel of naar het vagevuur. Dus dat wordt vanavond wel bidden! Maar dat was bij iedereen zo, niet alleen bij ons’.

Mevrouw Van der Meer vervolgt:

‘Als er echt een dodenmis was, dan was dat natuurlijk ontzettend in de treure, he. Had je eerste klas Heilige Mis, we zullen het zo maar even noemen, dan was de kerk totaal in het zwart en dan lagen er zwarte lopers op het altaar. Het altaar was helemaal in het zwart. En dan kwamen er twee grote borden op het altaar. Hele­maal rouw omfloerst en daar stond op ‘heden ik, en morgen gij’. Ja, met ZULKE letters, hoor! De pastoor was helemaal in het zwart en de kist was ook helemaal zwart omfloerst en er stonden zes van die brandende kaarsen om de kist. Dat was eerste klas. Nou, het Requiem werd natuurlijk altijd gezongen. Dat was wel een mooi gebed, hoor. Het was alleen geen bidden maar smeken in die tijd. En dat werd meestal door het hele koor gezongen, als het eerste klas was. En dan had je met tweede klas iets minder zangers misschien en de loper mag dan opgeraapt wezen en die borden gingen van het altaar af, maar het kleed op de kist hield je er wel op. Het zilver werd dan geloof ik koper, weet je, die kandelaars en zo. Dat was dan tweede klas. En de derde klas, nou dat was minder, hoor. Dan hing ook de kerk niet helemaal in het zwart, maar dan was de kist met zwart omfloerst. En dan kwam buurman zingen nog een buurman en dan had je nog twee of drie zangers. Ja hoor, onderscheid moest er wezen’.

De armenbanken

Helemaal achterin de Nicolaaskerk hebben zogenaamde armenbanken gestaan. De mensen die geen plaatsengeld konden betalen, zaten tijdens de mis op deze banken zonder leuningen.

‘Ja, die banken zijn er lang geweest. Weet je wat ik wel erg vond? Nou hadden jullie het over de mensen die van ginter vandaan kwamen om hier bij de boeren de oogst binnen te halen. Hier in Zoetermeer waren het uitsluitend Brabers, zoals ze de Brabanders hier noemden. En die sliepen bij de boer op de hooizolder en dan gingen ze ’s morgens vroeg, als het droog weer was, met de hand koren maaien. Dan bleven ze tot de hele bouw binnen was. Die Brabers waren katholiek en zaten ’s zondags in de armenbanken zonder leuningen, terwijl die mensen d’r eigen rot werkten en nog zaten ze in die banken. Die tegenstrijdigheid!’.

Als er een begrafenis was — deze begon meestal om acht uur ’s ochtends — dan zaten er al kinderen op de armenbanken. ‘Dat blijft nog voor mijn geest. Na een kerkdienst ging de Zuster wel eens kijken welke kinderen geld konden gebruiken en die werden geroepen en die moesten naar de kerk om op die armenbankjes te gaan zitten. Uit zo’n zijdeur kwam dan een kerkmeester en die had zo’n houten nap en dan kwam hij naar de armenbanken en dan gaf hij een dubbeltje of een kwartje, meer was het niet, om te bidden natuurlijk: ‘U heeft een gift van de overledene, wilt u voor de overledene zes Onze Vaders en zes Wees Gegroeten bidden’. Zo ging dat vroeger’.

Bijgeloof

Op de vraag of er sprake was van bijgeloof bij de Zoetermeerse bevolking kwam een bevestigend antwoord. ‘Bijgeloof was er vroeger ook wel. De eieren op Witte Donderdag, dat was ook natuurlijk een bijgeloof want dat werd vanuit de kerk niet gezegd, hoor. Maar dat deden die mensen uit eigen vroomheid’.

Op Witte Donderdag werden namelijk de kippeneieren van die dag bewaard, als een symbool van vruchtbaarheid. Er waren zelfs mensen die altijd de Witte–Donderdageieren met een palmtakje in hun huis verstopten. Dat geloof en bijgeloof nauw aan elkaar verbonden zijn, blijkt tevens uit het volgende dat mevrouw Van der Meer vertelde:

‘Na Pasen stonden achterin de kerk tonnen met wijwater en dat kon je dan meenemen. Wij namen meestal een doktersfles mee, maar er waren er ook bij die van die blauwe drinkkruikjes en melkkannen meenamen. Bij ons thuis werd het wijwater gebruikt om het huis te zegenen tijdens het onweer. Weet je wat je ook wel op boerderijen zag? Bij Vieveen aan de Voorweg hadden ze het nog, maar ik geloof haast nergens meer, hoor. Wij hadden het ook nog wel, want wij hadden een oud huis van over de honderd jaar. Dan werd het huis gewarnast. Dat wil zeggen dat de onderkant van de gevel met een zwarte vloeistof werd ingesmeerd en met diezelfde vloeistof bracht men daarboven kruisen aan. Bij Vieveen hadden ze ook notenbomen staan, van die walnoten, en dan kregen wij ook de noten van die boom, maar dan moesten altijd die kruisjes worden bewaard die in die noten zaten. En die werden dan ook aan de koeien gevoerd, tegen kopziekte. Ja, bijgeloof was er vroeger wel’.

Alle interviews