Interviews Jan Hoogerdijk

In gesprek met Jan Hoogerdijk (2009/2010)
E.W. van den Burg en J.W. Dreise

Inleiding

‘Ik ben geboren op de Delftsewallen op 13 maart 1938. Ons huis was het middelste van een pand van drie. Toen ik één jaar was zijn deze huisjes afgebrand en zijn we verhuisd naar de Leidsewallen nummer 35, naast het café van Jan van Diemen. De oorzaak van de brand weet ik niet. Ik weet wel wie onze buren waren. Dat waren de families Baars en Hoekstra. Dat was Arie Hoekstra die bij Brinkers werkte. Je kan zeggen dat ik eigenlijk opgegroeid ben op de Leidsewallen. Ik denk wel dat bij de brand alle eigendommen weg waren. Laten we eerlijk zijn, in die tijd hadden de mensen niet veel. Mijn vader, Joop Hoogerdijk, was oorspronkelijk boomkweker; hij kwam uit Boskoop. Hij was ook hovenier, nam tuinen aan, vooral in Wassenaar. Grote tuinen, maar toen kwam de Tweede Wereldoorlog en niemand liet meer een tuin aanleggen. Toen is hij in de handel gegaan. Later is hij bij Nutricia gaan werken. Hij is maar 56 jaar geworden. Ik heb nog een broer, Chris en een zus Annie. Mijn moeder is geboren in Zoetermeer en heeft vooraan in de Stationsstraat gewoond in een van de steegjes, die huizen met dat poortje. Ze heette Jo Pauk. Ze was de jongste uit een gezin van, even tellen, waarbij je in de gaten moet houden dat er twee overleden waren, zes kinderen. Zij is zondagsschooljuf geweest in het gebouw in de Dorpsstraat 144 waar vroeger de kleuterschool was en waar later Hayes meubels is gaan verkopen. Ja, ik weet dat ik daar op die kleuterschool ben geweest. Ze is ook penningmeester geweest van de Christelijke Ouderenbond. Ze was sociaal betrokken, was bijdehand, maar had niet geleerd of zo’. Wij wilden graag weten hoe Jan zijn vrije tijd doorbracht als hij van de lagere school om half vier thuiskwam.

Werkjes doen bij kruidenier Van Dorp
‘Nou ja, wat was er te doen op de Wallen, eigenlijk van alles. Kijk, als je de poort uitkwam, we woonden achteraf, dan kwam je op het plein. Daar kon je voetballen natuurlijk. Ging je de andere kant op, dan had je het pakhuis van Willem van Dorp, de kruidenier. Daar was ook altijd wat te doen. Flessen uitzoeken. Wijnand Graas werkte daar, die kenden we van DSO, hij speelde in het eerste van DSO, een aardige vent. Wie werkte er nog meer, Cor Verhoef, die bracht de levensmiddelen met paard en wagen rond, daar kon ik ook goed mee opschieten. ’s Avonds moest het paard in de wei. Die wei was aan het eind van de Dorpsstraat (oost) over de ophaalbrug, ze hebben er nu weer zo’n ophaalbruggetje neergelegd. Net over die brug had je gelijk een hek en daar ging het paard door. Maar hoe dat gebeurde, ik ging op het paard zitten en dan gaf Cor dat paard een klap op zijn kont en dan ging hij als een speer de Dorpsstraat uit. En bij dat hek, dat had Cor wel verteld, eerst het hek open, dan draai je het paard half om, dan het hoofdstel af, want doe je het andersom, heb je de kans, dat je een opsodemieter kreeg van dat paard’.

In alle opzichten bedrijvigheid aan de Leidsewallen
‘Het was een buurt met grote gezinnen. De Klossen, twee maal veertien kinderen, Hogeduin had er acht, Adegeest tien en de Smitten hadden veel kinderen. Dan had je nog gezinnen met “maar” drie of vier kinderen. Allemaal arbeidersgezinnen. Wie had je nog meer? De aannemers Smits. Ja, die kende je Chris Pauk, grootvader van Jan Hoogerdijk, met de hondenkar waarmee hij petroleum uitventte, omstreeks 1920 (coll. Jan Hoogerdijk) ook en met de werkmensen maakte je een praatje en dan het café. Wij woonden er naast, Jan van Diemen. Later is er zijn schoonzoon, Henk de Hollander in gekomen. En je had er een parkeerterrein. De bussen van Citosa kwamen er ook, die draaiden en keerden daar en wachtten tot vertrek. Verder was er veel bedrijvigheid, niet alleen van beurtschippers, maar ook van tuinders. Die kwamen in de zomer eens per dag met groenten op de losplaats met de schuit. Dan werd de groente overgeladen op vrachtwagens van bijvoorbeeld Jo Vroedsteijn. Hij reed naar de veiling in Pijnacker en Slootweg reed naar de veiling van Leiden. Wat er toen ook nog was, het brandweerhuisje. Ja, zodra er brand was, wisten wij dat en van de brandweermensen hoorden wij dan waar de brand was. Ik herinner me dat er een keer brand was bij een boer aan de Voorweg en dan wij er achteraan! En als er bij de Hervormde Kerk een trouwerij of een begrafenis was dan waren wij er ook altijd bij. Er was veel te zien aan en in de omgeving van de Leidsewallen. Niet te vergeten de polder, want zodra je over de kwakel (een voetbrug) was bij de Klossen, was je in de polder. Je kon kijken zover je kon zien. Wat kon je in de polder doen? Voetballen, vissen, slootje springen, zwemmen, in de winter kroetje stappen. Wat dat is? Dat is als het ijs gaat dooien, dan trap je het kapot en probeer je er zo lang mogelijk over te lopen. Heel spannend was dat. En dat zwemmen in de Wallen. Dat was een geweldige tijd’.

Een beurtschipper met wie Jan mocht meevaren
‘Jaap van Beek kwam met zijn schuit ook op de Wallen en bij de Spar, waar hij ook veel voor voer. De Spar had een eigen haventje. Zijn schuit lag ook veel voor zijn deur aan de Schenkel, waar nu de rijwielzaak is van Van Dijk. Jaap voer twee à drie maal per week naar Amsterdam; hij werkte in hoofdzaak voor de Spar. In de zomervakantie mocht ik met hem mee naar Amsterdam. Een geweldige belevenis, onderweg sturen, na de sluis in Amsterdam, dat was ook wel leuk, had je een melkboer, een slager en een bakker dicht bij elkaar. Met wit brood , roomboter en rosbief, alles er dik op, lekkerder kan ik het op dit moment niet bedenken en ik proef het nog steeds. Je sliep in de schuit. Jaap sliep in de kombuis, in het achterste deel van het schip en ik als jongen in het vooronder. Nou, daar lagen een matras en een paar dekens en een kussen en snurken maar. Je moest het ook een beetje verdienen naar mijn idee en dat je niet vervelend was. Maar bij Jaap deed je dat niet, want hij was een heel aardige man, echt een innemende man. Hij had altijd grapjes en geintjes en als jongen vond je het een geweldige kerel, je vond het prachtig dat je mee mocht. Ja, in Amsterdam was het ook geweldig. Jaap had meestal een rode zakdoek met een pannetje er in en daar zat Jaap zijn warme eten in. Hij kon dat opwarmen, aan boord had hij een petroleumstelletje. Wat ik at, zal wel brood geweest zijn. Ja, ’s avonds gingen we naar dat café toe, dat was mooi, bij de aanlegkade, waar hij al die goederen innam. Dat was iets bijzonders in een café in Amsterdam! Dan kreeg je een reep chocolade en een flesje limonade. Dan ging ik naar bed toe, maar Jaap bleef nog even’.

Opa Chris Pauk, een bijzondere man
‘Opa Pauk, die was bij ons in huis. Mijn oma is in de oorlog gestorven. Toen is hij bij ons gekomen. Hij had een bedstee en voor de rest zat hij in de kamer. Een bijzondere man. Nou, hij was bij ons ingetrokken en leefde heel erg mee met het gezin. Hij had astma en de laatste tijd van z’n leven kwam hij weinig buiten. Hij zat altijd met de damstenen te wachten als je uit school kwam. Eerst thee drinken en dan een partijtje dammen. Als het mooi weer was vond ik dammen wel aardig, maar ik ging toch liever voetballen. Jan Hoogerdijk met grootvader Chris Pauk (coll. Jan Hoogerdijk) Op een gegeven moment, partijtje klaar, omkleden en naar buiten, voetballen! Misschien wel aardig om te vertellen van mijn opa. Ik zat op de lagere school in de vijfde klas bij meester Hartog, dat was een goede onderwijzer. Maar wat gebeurde? Die man woonde in Benthuizen en die kreeg een motorongeluk. Hij kwam iedere dag met de motor naar Zoetermeer. We kregen een invaller, een jonge gozer, die zat op de Kweek­school, misschien het laatste jaar, kon geen orde houden, grote klas, dus elke dag schoolblijven met een man of tien. Jan Hoogerdijk, drie kruisjes, Dirk Huurman drie, Sjaak van Wijk natuurlijk, zo was er nog een aantal, die stonden er allemaal op, met gevolg dat we lang na moesten blijven. Die man woonde in Rotterdam en die ging met de bus van vijf uur, dan stapte hij op. Wij zaten ons daar te vervelen, maar we hadden toch niet het lef om weg te lopen. Mijn opa vond het op een gegeven moment te gek worden. Hij zat al met de damstenen klaar. Dus op een gegeven moment wordt er op de deur van het lokaal geklopt. Hij liep met een stok, hij had een hoge hoed op, hij was groot, een statige man. Dus hij klopt op de deur, opent deze, hij wijst naar mij, hij zegt: “Jij naar huis!” Dat was ik en ik wist precies wat hij bedoelde. En ik ging naar huis. De jongens allemaal lachen, brullen, gieren om mijn opa. Nou, de andere dag op school: “Al gehoord, Jan z’n opa is op school geweest!’

Sjors, een schoenmaker van de Wehrmacht
‘Ik ging ook in de oorlog wel eens langs bij Pauw de Bruin, de schoenmaker. Daar werkte ook een aantal Duitsers, ook schoenmakers, die waren ingekwartierd bij De Bruin. Ik kan me nog goed herinneren, dat een van die Duitsers Sjors heette en die kwam wel eens bij ons thuis. Toen was mijn zus Jan Hoogerdijk met ouders in de Dorpsstraat (coll. Jan Hoogerdijk) Annie geboren en die Sjors, die zag dat allemaal en die zat met tranen in zijn ogen. Want wat bleek? Hij had zelf ook een kind van die leeftijd en daarvan was hij zeer onder de indruk. Dat ben ik niet vergeten, het betekende voor mij dat er ook goede Duitsers waren en dat ervaar je dan als jochie’. Via de familie De Bruin zijn wij er achter gekomen dat het in 1943 is geweest dat ene Georg, samen met nog twee leden van de Duitse Wehrmacht de reparatieruimte bij Pauw de Bruin hadden gevorderd. Op 10 augustus 1943 werd er een foto gemaakt: “zur Erinnerung”. Een van deze Duitsers is Georg geweest die genoemd wordt door Jan.

Jan vindt als zesjarige een revolver!
Op een gegeven moment heb ik een revolver gevonden bij ons achter in een ijzeren regenton, half gevuld met water. Ik was daar bezig op de een of andere manier, keek ik in het vat, daar zag ik een vreemd apparaat en het bleek een revolver te zijn, maar ik wist niet dat het een revolver was. Die wilde ik begraven. Net toen ik daar mee bezig was, zag mijn vader dat en die zei: “Waar ben jij mee bezig, wat heb je daar”. Ja, wat ik had wist ik niet, maar ja, hij zegt: “Je hebt een revolver” en vertelde dat het gevaarlijk was. Toen heeft hij die revolver meegenomen en heeft deze weer aan de eigenaar teruggegeven, maar hij heeft nooit verteld wie dat was’.

Vissen met handgranaten
‘En wat ik ook leuk vond, was het vissen. De manier waarop de Duitsers visten in de oorlog. Ze visten met handgranaten in de Dobbe, de Grote Dobbe. Nou, dan werd er een handgranaat gepakt en moet je je voorstellen, een echte scherpe handgranaat, die werd in het water gegooid en het vreemde vond ik, zeker als ik er achteraf over nadenk, dat wij als kinderen er bij waren. Er waren drie of vier Duitsers die dat deden. De handgranaat werd over de dijk gegooid, allemaal duiken, (wij ook) en pats! Die vissen werden verdoofd, werden suf, kwamen naar boven en werden er met een schepnet uitgehaald. Ze verzamelden ze in een schuitje dat ze bij de tuinders hadden gehaald. Dat schuitje schepten ze vol. In de Katholieke Jongensschool waren ze ingekwartierd, daar hadden ze een keuken en daar ging de vis naar toe. Maar, wij waren ook wel slim, dat schuitje brachten de Duitsers niet terug, ze gaven het een dauw, dan pikten wij het op om terug te brengen. Maar in zo’n schuitje zaten houten vlonders, daaronder water en daar zat paling in en die pakten ze niet. Die kropen weg onder die vlonder en het eerste wat wij deden was die vlonder omhoog halen en kijken of er paling zat en die namen we mee’.

Zaken die de bezetter niet moest weten
‘Dat we wat achteraf in de poort woonden heeft in de oorlog een groot voordeel gehad. We hadden blinden, zoals men dat noemde, van die grote houten luiken voor het raam. Als je het niet wist, kon je niet weten dat het huis bewoond was, ook het huisnummer aan de voorkant had mijn vader weggehaald. Dus niemand kon eigenlijk zien, dat het huis bewoond was. De deur stond trouwens altijd open, een houten deur, er zat niet eens een slot op. Het voordeel in de oorlog: Mijn vader slachtte zo nu en dan wel eens een geit of een varken. Een tijd lang hadden we ook een onderduiker. Oom Henk, hij was slager, een aardige man, niet ongezellig. Wat ik me nog goed kan herinneren. Hij kwam uit Pijnacker, had daar een slagerij en om de zo veel tijd ging hij met een taxi naar huis en dan verkleed als vrouw. Ja, als vrouw in die taxi, ik zie het nog helemaal voor me. Hij stapte in die taxi, en als een man als vrouw loopt is dat heel raar. Dan had hij een tasje, een hoofddoek om en dan ging hij even met de taxi naar huis. Ik kon om het schouwspel brullen van het lachen’.

Herinnering aan de Hongerwinter
‘Ik moet er wel bij vertellen, dat ik in 1938 geboren ben, dus wat ik me kan herinneren is van de laatste periode. Maar dat was een periode, dat ik tussen vijf en zeven jaar was. Ik heb me er over verbaasd, dat ik er toch nog zo veel van weet. Wat was er in het laatste gedeelte van de oorlog? Grote honger in de steden, maar dat was bij ons niet zo. Wij hadden wèl te eten, wel mondjesmaat, zeker het laatste gedeelte. Mijn moeder gaf, als iemand kwam bedelen altijd wel iets, maar op een gegeven moment hadden we zelf niet meer. Maar ik kan mij nog goed herinneren, dat er op een gegeven moment een man kwam, een oude man met een grote zwarte jas, ik zie hem nog helemaal voor me, die vroeg ook aan mijn moeder om eten. Mijn moeder zegt: “ik vind het vervelend, maar we hebben zelf niet meer”. Dan zegt hij: “Mevrouw mag ik even bij de kachel zitten?” Mijn moeder zei: “Dat is prima”. We hadden zo’n rond kacheltje met kolen gestookt. Die man ging bij de kachel zitten en omarmde echt die kachel. Maar bij de kachel stond een schoteltje met een paar bruine bonen voor de kat. We hadden een kat in de oorlog en die kat at gewoon mee. En we hadden bruine bonen gegeten en die kat vond het blijkbaar niet lekker. Ik hoor het die man nog zeggen: “mevrouw mag ik die paar bruine bonen opeten?” Mijn moeder: dat gaat mij te ver, dus: “eet jij maar mee straks”. Dus die man heeft meegegeten. Maar dat heeft wel indruk op mij gemaakt’.

De Canadezen komen
‘Maar wat ik nog moet vertellen, dat hoort er echt wel bij, dat zijn de Canadezen. Nederland bevrijd. Op een gegeven moment komen de Canadezen in Zoetermeer. Die kwamen met een aantal vrachtwagens, onder andere een keukenwagen, die kwamen op de Wallen. Nou, dat was geweldig natuurlijk, die militairen. Maar wat de meeste indruk gemaakt heeft was de eerste gekleurde mens die ik gezien heb. Een neger, een heel grote man was dat, ik zie hem zo voor ons staan. We stonden daar met z’n allen te kijken naar die man en op een gegeven moment had hij het door en pakte hij een rolletje snoep, zuurtjes, die had hij in z’n hand en wilde dat aan iemand geven, maar wij stonden daar en in feite durfde niemand naar hem toe te gaan. Toen heb ik dat rolletje gehaald, dat vond hij leuk en ik kreeg nog twee repen chocola, dat was heel bijzonder en lekker. Ja, ik vond het geweldig, die Canadezen’.

De MULO (Meer Uitgebreid Lager Onderwijs)

Jan was in die tijd een bevoorrechte jongeman, want zijn ouders stelden hem in de gelegenheid om “door te leren”. Zij dachten dat de MULO voor hem een geschikte opleiding zou kunnen zijn voor een kantoorbaan, bijvoorbeeld bij Nutricia of Brinkers.

Jan had daar andere gedachten over. Wij hebben hem gevraagd, misschien wel tegen beter weten in, of hij de MULO geheel heeft doorlopen.

’Nee, die heb ik niet doorlopen. Ik kon op de lagere school goed leren en het was op die school heel gewoon dat je, als je door mocht leren, naar de MULO ging. Maar ik wilde niet naar de MULO, want ik ben altijd, hoe zal ik dat zeggen, een buitenmens geweest. Ik kwam thuis, kleedde me om en ging naar buiten. En ik wilde dus niet een kantoorbaantje als ik van de MULO af zou komen. Dan kon ik misschien naar Nutricia en dan zat ik mijn hele leven achter een bureau, dat wilde ik niet. Ik wilde wel naar de ambachtsschool, maar mijn moeder was daar helemaal niet voor. Maar ze had het geluk aan haar kant, want als je naar de ambachtsschool wilde moest je twaalf jaar en acht maanden zijn. Ik was op dat moment twaalf jaar en zes maanden!

Ik naar de MULO toe, ik hobbelde mee. Leuk vond ik het niet. Toen kwam het moment dat ik over zou moeten schakelen. Er werd thuis over gesproken: “nou, als je een beetje Frans erbij doet”, dat had ik tot dat moment nog niet gehad. Want het was vroeger de gewoonte, dat je op de lagere school een paar jaar Frans kreeg, dan kon je makkelijker doorhobbelen. Ik dacht: nu wordt het gevaarlijk. Nou goed, om een lang verhaal kort te maken, bij een aantal leraren mocht ik er niet meer in! Wat ik dan deed? Ik haalde allerlei dingen uit, ik was natuurlijk strontvervelend, maar ik wilde ook helemaal niet. Het was moedwil. Om te zorgen dat ik van die MULO afkwam, een stok achter de deur. Ik zat nog steeds in de eerste klas, nog maar een half jaar op de MULO. Op een gegeven moment hadden ze wel in de gaten, dat het toch wel slimmer was om me van die school af te halen. Ik zou het diploma nooit gehaald hebben’.

Naar de Ambachtsschool

‘Ik mocht naar de ambachtschool, dat wilde ik heel graag. Dat was thuis óók nog een punt, toen besloten werd, dat ik naar de ambachtsschool zou gaan. “Maar wat ga je doen, wat wil je worden?” werd er gevraagd. “Wat wil je worden?”, een goede vraag. Wat wilde je worden, daar had ik niet direct een antwoord op. Mijn moeder zei: “je wordt maar timmerman. Ja, mooie bruine overal, je ziet er altijd netjes uit”. Mijn vader zei: “je moet elektricien worden, het vak van de toekomst”. Ja, ik dacht, wat zal ik doen? Nou, ik koos voor elektricien, het was niet anders. Dus toen ben ik naar de ambachtsschool gegaan in Den Haag, Veluweplein. Het was niet naast de deur. Zes dagen in de week. Dat was in 1951. Ik was toen dertien jaar. Het was zo op die school, dat je vier keer een half jaar had. Je had vier klassen, na een half jaar ging je over. Ik deed elektrotechniek. Daar had ik geen probleem mee, daar had ik zin in. Ik heb daar ook een mooie tijd gehad’.

Op de fiets naar Den Haag

‘Wij gingen met de fiets. Alleen twee maanden gingen we met de bus, februari en maart. Het Veluweplein, bij het Zuiderpark, is toch een aardig eind om te fietsen. We gingen door Voorburg, de Herenstraat, Prinses Mariannelaan, over de Geestbrug, Rijswijkseweg, Jan van der Heidenstraat, Gouverneurlaan en Troelstrakade. Ruim zeventien kilometer. Wij konden goed fietsen, we deden er ongeveer een uur over. Dat was wel leuk, want we waren met een groep van een man of tien, onder anderen Kees Veldhuizen, Piet van der Tas, Gerrit de Boer, Gijs Vis en Gerard Havenaar. We hadden een verzamelplaats bij Nutricia. Niet alleen voor ons koppeltje, dat naar het Veluweplein ging, maar ook voor jongens die bijvoorbeeld naar het Lamgroen gingen, een andere ambachtsschool en de MULO in Voorburg, de HBS in Den Haag, allemaal jongens en meiden. Dus dan vertrok ’s morgens een koppeltje van een man of twintig, dertig.

Op de fiets, ja. Niet eenvoudig, vijf dagen op school van half negen tot vijf en op zaterdag van half negen tot 12 uur. Lange dagen’.

Veel praktijk

 ‘Ik weet wel, we hadden dertig uur praktijk in de week. In de eerste klas moest je leren vijlen. Vijlen is een slag, dat moet je echt in je handen krijgen, nou en dan moet je kijken en je moet iets vlak vijlen, zoals dat heet en dan moet je het controleren met de blokhaak. En als je het goed gedaan hebt, dan moet je er niet meer onderdoor kunnen kijken. Nou goed, ik vijlen, maar het lukte niet. Op een gegeven moment dacht ik: “heb ik nu wel de juiste keuze gemaakt?” Vijlen heeft wel niet zo veel met elektrotechniek te maken, maar vroeger moest je alles leren, want in het vierde jaar heb ik bijvoorbeeld op zaterdagmorgen vier uur smeden gehad. Een praktische opleiding, dertig uur praktijk! Zoals ik zei: in de eerste maand ging het niet zo geweldig, met dat vijlen. Ik was een beetje zeikerig. Je had een heleboel vakken, zoals materialen, gereedschappen, taal, Engels, wiskunde, elektrotechnisch tekenen, schetsen en elektro praktijk. Ja, wiskunde, daar ben ik altijd goed in geweest en daar heb ik mijn oudste kleindochter mee geholpen, toen die op de HAVO zat. En ik moet ook zeggen, ik vond de ambachtsschool een leuke tijd’.

Extra zakgeld

‘Ik had twee kwartjes zakgeld, die mocht ik niet eerder opmaken dan de volgende week, want die twee kwartjes waren eigenlijk voor een lekke band. Dus als ik een lekke band had kon ik die betalen. Ik scharrelde ook wel eens het een en ander bij, want er waren jongens uit het Westland en die hadden altijd geld en ik niet. Die jongens waren allemaal betrekkelijk rijk, ze hadden meer geld dan ik. Ik maakte hun huiswerk! Tekeningen, dat was een precies werk. Als ik thuis kwam legde ik vier of vijf blaadjes naast elkaar. Ik weet niet meer precies wat die tekeningen opbrachten, maar ik denk toch wel een gulden per stuk. Ik ben voor die vijf tekeningen wel twee tot vijf uur bezig, dat is niet zomaar gebeurd. En ik had nog wel meer handel, dat waren de Lach en de Piccolo. Die haalde ik op de Haagse Markt, dat was vlak bij het Veluweplein. Oude en nieuwe nummers, dat maakte niet veel uit, het ging niet om die boekjes, maar om de foto’s. Die foto’s knipte ik uit en die verkocht ik.’

Het eerste werk

‘Ik kwam op vrijdag van de ambachtsschool af en de maandag daarop ben ik gaan werken bij Starlift in Voorburg. Dat was weer fietsen. Ik werkte op de Electro afdeling. Daar werden schakelaars en schakelkasten, bedradingen en dergelijke gemaakt. Daar heb ik twee jaar gewerkt. Daarna ben ik gaan werken bij Goof van Driel. Dat was zo, de oude Adriaan Lamboo was een carrosseriebedrijf begonnen met Van Driel. Ik was toen bevriend met Jaap en Gerrit Lamboo en kwam daardoor veel bij de familie, aardige mensen, leuk op zondagmorgen, plaatjes draaien. Maar goed, oude Adriaan wist me over te halen om bij hem te komen werken, als leerling carrosseriebouwer. Dat was een heel ander vak, maar ik heb daar nooit spijt van gehad, heel veel geleerd bij Lamboo. Ik heb daar onder andere elektrisch lassen geleerd en hout bewerken. Het bedrijf was gevestigd in de soepfabriek op de Horre (De Hoorn), stond een beetje achteraf. Daar heb ik een tijd gewerkt, maar op een gegeven moment vond ik het toch niet leuk meer en ben naar Nutricia gegaan. In de werkplaats als elektromonteur. Ook daar kon je veel leren. Er werd van alles gedaan, onderhoud, storingen en nieuwbouw, alles in eigen beheer. Daar heb ik tien jaar gewerkt’.

Bij de Koninklijke Luchtmacht

‘Dan twee jaar militaire dienst en daar heb ik via PBNA de opleiding tot elektrotechnisch tekenaar afgemaakt. Ik ben opgekomen bij de Luchtmacht in Nijmegen. Daar kreeg je de algemene opleiding gedurende drie maanden. Omdat ik piloot wilde worden ben ik in Soesterberg geweest, waar ik uitgebreid getest ben voor de eventuele opleiding tot piloot. Ja, dat duurde een week. Een week lang getest, maar afgekeurd in verband met een hartafwijking, een ruisje of zo. Ik ben onder andere bij een psychiater geweest, dat weet ik nog wel. Die man maakte zo’n indruk op mij. Er waren jongens bij, die echt huilend bij hem vandaan kwamen. Hij wist op je gemoed te werken en dingen naar boven te halen die je in principe niet wilde vertellen.’.Al met al heeft Jan zijn diensttijd nuttig besteed.

Terug naar Nutricia

‘Toen weer terug naar Nutricia, eerst in de werkplaats. Maar wat was het verhaal bij Nutricia? Ze hadden een tekenaar nodig. Van Elk was hoofd Technische Dienst, een heel fijne man, daar heb ik goede herinneringen aan. Maar op een gegeven moment moest ik bij hem komen. “Jan, naar Van Elk”, ik schrok een beetje. Ik kwam daar, hij zegt: “Jan, jij moet naar de tekenkamer”. Ik zeg: “Nee meneer Van Elk, dat is niks”. Ik zeg: ”Ik ben liever in de werkplaats, meer in de weer. In de tekenkamer sta ik de hele dag achter dat bord te hangen, ik zie het niet zitten”.  Hij zegt: “Toch zou ik het graag willen en nog wat, ik zou willen dat je gaat studeren. Je gaat naar de HTS of naar de lerarenopleiding, wat de opleiding betreft is dat hetzelfde, dat maakt niet uit. Je moet iets gaan doen, je moet studeren”. Ja, dat is nogal wat, net uit militaire dienst. Je moet weer naar school en naar de tekenkamer. Op een gegeven moment moest ik weer bij hem komen. Hij zegt: “Ik heb wat gevonden, we gaan het om en om doen, de ene week in de werkplaats en de andere week in de tekenkamer”. Ja, een middenweg, nou, ik was er niet zo gelukkig mee, maar goed. Dus, dat heb ik gedaan, het vreemde is eigenlijk, dan loop je de ene week in je overall, als onderhoudsmonteur door Nutricia, iedereen kent je, en de andere week in je stofjas. Dan krijg je het grote verschil, hoe de mensen je gaan bekijken. Je verandert in die week. Op een gegeven moment ben ik alleen naar de tekenkamer gegaan. Dat was ook wel leuk en een andere uitdaging. Technisch inkoop heb ik een tijdje gedaan, wat het elektrische gedeelte betreft. Praten met vertegenwoordigers, dat was ook aardig’.

Jan gaat naar de lerarenopleiding

Jan heeft het advies van de heer Van Elk opgevolgd.

‘Het was een opleiding van bij elkaar zeven jaar. Over die eerste twee jaar heb ik één jaar gedaan, dus totaal zes jaar. En ik weet wel, het was een heel zware opleiding, ik heb er achten en vijven gehaald in die periode. Je moest staatsexamen doen en daarvoor slaagde maar een klein aantal. Want ik weet nog goed, het laatste jaar zat ik in een klas met jongens, die al een aantal keren examen hadden gedaan. Er werd tegen mij gezegd: “Jan, je bent nog lang niet aan de beurt, je moet nog een paar keer zakken”. Ik zeg: “Jongens, je kunt praten wat je wil, onthoudt het maar en kijk me goed aan, ik slaag!” Ik kon alles opzij zetten, echt het was mijn doel, dat wilde ik bereiken. Na het schriftelijke gedeelte kreeg je het mondelinge en dat was in Utrecht. Dat deed je met acht mensen per dag. En op dezelfde dag werd gekeken of je geslaagd was. Het was altijd zo, eerst degenen die gezakt waren werden binnen gehaald en dan de geslaagden. Maar wat deden ze nou die dag? Haalden ze eerst de geslaagden binnen. En dat waren er twee, dat was iemand anders en ik. Altijd eerst de gezakten, wij moesten naar binnen, nou, daar ga je. Jammer dan, jammer dan, nee het was goed.’

Aan het werk als leraar

‘Op 1 oktober 1965 ben ik als leraar begonnen bij de Derde Technische- en de School voor Scheepswerktuigkundigen in Scheveningen. In 1966 haalde ik de pedagogische aantekening met heel veel moeite. Moet je je voorstellen, die Machinistenschool, dat waren dus jongens, die van de LTS  (Lagere Technische School) af kwamen en van de MAVO. Het was een tweejarige opleiding, grote klassen en ik weet nog goed, de allereerste klas die ik had was een tweede klas, een grote klas. Nou, ik ga met de directeur naar boven, daar was het lokaal, mijn lokaal. Ik kwam daar aan, hij klopte op de deur, die jongens zaten daar op de banken wat vervelend te doen, wat geroezemoes. Ze gingen zitten en de directeur: “Nou mijne heren, ik wil je even voorstellen, de heer Hoogerdijk, die komt jullie elektro geven, dus voor de rest zoek je het maar met hem uit”. Ja, daar stond ik, zevenentwintig jaar. Er zaten jongens in de klas die net zo oud waren of ouder dan ik. Ja, ik moet zeggen dat ik het wel leuk vond, dat wel, maar ik stond daar met knikkende knieën. Want dan moet je je verhaaltje gaan vertellen.

Dat heb ik dus volgehouden tot 1984, want 1 januari 1984 ben ik naar de Anthony Fokkerschool in Den Haag gegaan. Dat was een heel bijzondere school, daar werden echt extreem hoge eisen gesteld en dat konden ze ook doen. Het was de enige school in Nederland op het gebied van de luchtvaart en vliegtuigelektronica. Uit het hele land kwamen er jongens en later ook meisjes. Als je daar bleef zitten moest je van school af. Je mocht niet te laat komen, binnen is binnen en als iemand te laat was, kwam hij er niet meer in, bij niemand. “Ja jongens het spijt mij, maar de kist is in de lucht” en dat wisten ze. Kleine dingen als ze weggingen, banken recht zetten, geen rotzooi op de grond. Daar moesten ze echt aan wennen. Maar binnen vier, vijf weken vonden ze het normaal en corrigeerden ze elkaar. Zo ging dat, maar je moest ze wel vertellen hoe je het wilde hebben. Ik gaf daar elektronica en elektronicatechniek, en ik gaf ook nog een paar uurtjes praktijk. Maar ik was hoofdzakelijk theorieleraar voor alle eerste klassen. Ik was eigenlijk een elektroman, een sterkstroomman, niet zo’n elektronicaman, daar moet je gevoel voor hebben. En dat heb ik tot 1998 gedaan, want toen ging ik met de VUT. Ik denk dat ik op de Anthony Fokkerschool een betere leraar was dan op Scheveningen. Ja, kijk, je leert eigenlijk pas lesgeven, als je weet, wat de problemen van je leerlingen zijn. Dat leer je pas na een groot aantal jaren voor de klas te hebben gestaan’.

Terugblik

Toen Jan Hoogerdijk nog op de lagere school zat, had hij niet kunnen denken dat hij ooit nog eens zelf les zou gaan geven. We hebben zijn studie en zijn loopbaan op de voet kunnen volgen. Jan vond zijn vrouw, Meinie in Gouda en zij voelt zich al lang een echte Zoetermeerse. Bij zijn studie en in zijn loopbaan heeft Jan veel steun van haar ondervonden. Samen hebben zij een zoon en een dochter en twee kleindochters. Ze hebben allebei veel vrijwilligerswerk gedaan voor de voetbalvereniging DSO en Jan is na zijn pensionering ook nog “tuinopa” geworden. Dat betekent dat hij hand- en spandiensten verricht op de schooltuin van zijn kleindochters.

Alle interviews