Interviews Dames Van der Poel en Gast-de Kater

Sommige beroepsgroepen hebben de uitgroei van Zoetermeer van Dorp naar Stad in de zestiger jaren van de vorige eeuw in de dagelijkse praktijk van hun werk ‘aan den lijve’ ondervonden. Dit betrof zeker het beroep van wijkverpleegkundige. Twee wijkverpleegkundigen, die dit proces van dichtbij hebben meegemaakt, zijn mevrouw An van der Poel en mevrouw Nel Gast-de Kater.

‘Zuster’ Van der Poel,zoals zij bij veel inwoners van Zoetermeer nog steeds bekend staat, is in 1964 als wijkverpleegkundige in dienst gekomen bij het Groene Kruis in Zoetermeer als opvolgster van zuster Van Dam. Daarnaast werkte er nog één wijkzuster, te weten zuster Asperslag en wel bij de Rooms-Katholieke Kruisvereniging, het Wit-Gele Kruis. Enkele maanden later kreeg mevrouw Van der Poel er een collega bij, namelijk zuster Nel de Kater, zoals zij toen nog heette.

Welke vooropleiding hebben beide dames gehad?
Mevrouw Van der Poel werd in 1924 geboren in Bolnes, gemeente Ridderkerk. Na haar schoolopleiding wilde ze heel graag de verpleging in, maar inmiddels was de Tweede Wereldoorlog uitgebroken en haar ouders wilden niet dat zij toen in het ziekenhuis ging werken, omdat het risico heel groot was dat je verplicht voor de Duitsers moest werken. “Ik heb toen van alles aangepakt, het belangrijkste was dat je met wat eten thuiskwam, het geld deed er minder toe. In 1946 ben ik gestart met de opleiding voor verpleegkundige-A in het Diaconessenhuis in Rotterdam, waar ik ook mijn kraamaantekening heb gehaald. Ik heb er zes jaar gewerkt. Daarna ben ik de wijkopleiding gaan volgen, ook in Rotterdam. Daarvoor moest je een heel jaar volledig naar school. Je verdiende dan niets, ik kreeg alleen tweehonderd gulden van het zogenaamde preventiefonds”.

Dat mevrouw Gast verpleegkundige wilde worden, wist ze al als kind. Zij werd geboren op 29 december 1938 in het geboortehuis van haar vader in de Dorpsstraat te Zoetermeer. Na haar schooltijd op de School met den Bijbel maakte zij samen met haar moeder de keus voor Diaconessenhuis Bronovo in Den Haag om de opleiding voor verpleegkundige te volgen vanwege haar protestants-christelijke achtergrond. “Hier heb ik na mijn diplomering ook nog een tijdje als praktijkdocente gewerkt en daarna heb ik mijn kinderaantekening gehaald in ziekenhuis De Lichtenberg in Amersfoort. Vervolgens ben ik samen met een vriendin naar Zwitserland gegaan. Daar hebben we in het Kantonhospital in Zürich gewerkt. Toen was ik rijp voor de wijkopleiding. Voor die tijd wilde ik me nog niet binden, ik wilde zo graag nog van alles genieten. Net zoals An van der Poel al zei, je moest weer terug naar school en verdiende niets. Mijn vader kreeg toen voor het eerst kinderbijslag. Als kleine zelfstandige kwam hij daar nooit voor in aanmerking, maar nu wel omdat ik een studerend kind was onder de 27 jaar en thuis woonde. Ik had toen wel allerlei bijbaantjes, waaronder babysitten. Door die hoge kosten was het voor veel meisjes niet mogelijk om de wijkopleiding te volgen”.

Er werd in die tijd in de verpleging vergeleken met nu maar weinig verdiend.
“Toen ik begon, verdiende ik fl. 12,50 per maand”, aldus mevrouw Van der Poel, “en toen ik na zes jaar wegging kreeg ik ongeveer fl. 31,00”. Mevrouw Gast herinnert zich: “Ik begon met fl. 65,00 in de maand en na de vooropleiding kreeg ik fl. 87,00, maar ik ben natuurlijk van een .latere generatie. Daarnaast had je kost en inwoning en kreeg je ook een aantal uniform-jurken en schorten. Bovendien werd de was ook gratis in het ziekenhuis gedaan”. Bij mevrouw Van der Poel was dat echter niet het geval: “Wij moesten zelf werkkleding aanschaffen en de was werd ook niet gedaan, die nam ik op mijn vrije dag mee naar huis. Mijn moeder vond dat het in de wasserij te hard versleet en goor werd”. Hieruit blijkt dat het beroep van verpleegkundige bepaald geen vetpot was en dat er bovendien landelijk grote verschillen in beloning bestonden. “Wat me ook te binnenschiet”, merkt mevrouw Gast op, “toen ik mijn diploma kreeg, was ik 21 jaar en was ik dus gediplomeerd verpleegkundige, maar ik mocht mijn speld, het zogenaamde kruisje, pas dragen toen ik 22 jaar werd. Ik mocht hem één dag dragen en de volgende dag moest ik hem weer inleveren, maar je moest wel de verantwoordelijkheid dragen, want je was gediplomeerd”.

Hoe mevrouw Van der Poel in Zoetermeer terechtkwam.
“In Charlois heb ik elf jaar in de wijk gewerkt en ik heb het daar prima naar mijn zin gehad. Maar ik wilde graag naar een dorp en ik verlangde erg naar een eigen huis. Dat was in de stad zo moeilijk, ik stond daar al jaren ingeschreven. Maar goed, in november 1964 ben ik hier begonnen, maar helaas had ik toen nog geen eigen woning, want ik kreeg woonruimte in het Groene-Kruisgebouw in de Dorpsstraat, waar nu het Dorpshuis is. Ik heb het daar goed gehad, hoor. Toen ik begon had Zoetermeer 11.000 inwoners, maar juist op die dag werd op de radio bekendgemaakt dat Zoetermeer een grote stad moest worden! Het bestuur vroeg of ik wel voor het Groene Kruis wilde werken omdat dit geen christelijke instelling was, in tegenstelling tot het Oranje-Groene Kruis waarbij ik in Rotterdam werkte. Ik ben Hervormd, maar ik vond dat geen bezwaar. Bij de vereniging kon ik een auto tot mijn beschikking krijgen, maar gelukkig was dat niet verplicht, dat wilde ik absoluut niet. Er was ook zo’n zware brommer, een Berini, maar ik gaf de voorkeur aan mijn eigen solex om naar de patiënten in de wijk te gaan. Niet lang daarna werd Nel als tweede wijkverpleegkundige aangesteld”.

“Ja, ik ben op 1 januari 1965 begonnen”, haakt mevrouw Gast hierop in, “ik had in 1964 mijn wijkopleiding gedaan. Mijnheer Van Gogh van het bestuur kwam toen naar mij toe en vroeg of ik in Zoetermeer wilde komen werken. Ik zei, dat doe ik niet, ik ga toch niet in mijn eigen dorp werken! Uiteindelijk heb ik het toch maar gedaan, op voorwaarde dat ik niet in het Oude Dorp, bij mij bekende mensen hoefde te werken. Ik had dus meteen een baan, zo van school”.

Hoe waren de werkomstandigheden in die tijd?
Mevrouw Van der Poel reageert enthousiast: “De samenwerking tussen Nel en mij was vanaf het begin al heel goed, wij konden het uitstekend samen vinden. Het was zelfs zo, toen er een derde wijkverpleegkundige bij moest komen, dat iemand zei, ik zou niet graag die derde zijn, dat zal niet meevallen om met die twee te werken. Ik zei tegen Nel, daar moeten we toch voor oppassen, dat kan natuurlijk niet”. Mevrouw Gast vult aan: “Wij hadden toen zo’n enorme vrijheid, we konden alles zelf bepalen, je deelde je werk zelf in. Ik begon ook op een brommer, die zware Berini van de vereniging, maar dat vond ik vreselijk, ik ben geen brommermens. Ik ben toen meteen autorijlessen gaan nemen, ik wist niet hoe gauw ik mijn rijbewijs moest halen. Gelukkig ben ik vrij snel geslaagd en binnen de kortste keren had ik een oude Kever gekocht bij garage Mové. Daar had ik meteen al een behoorlijk vervelende ervaring mee. Ik had er nog amper mee gereden, en tijdens mijn weekenddienst reed ik op zondagmorgen langs de Rooms-Katholieke kerk in de Dorpsstraat, dat zal ik nooit vergeten. De kerk ging net uit. Opeens deed mijn auto het niet meer. Ik stond stil en juist kwamen de jongens van Van der Burg uit de kerk, zij kwamen kijken wat er aan de hand was. Ze keken naar de reservetank -want die bleek er te zijn- en ze draaiden hem om en warempel, ik startte en hij deed het weer! Ik schaamde me ongelukkig, maar ik was blij dat die jongens er waren”.

Er werd niet alleen in de weekeinden, maar ook ‘s avonds en ‘s nachts gewerkt.
“Ja, dat hoorde er allemaal bij”, beaamt mevrouw Van der Poel, “in Charlois kreeg ik altijd een vrije dag terug als ik het weekend had gewerkt, maar hier was dat geen gewoonte. Toen heb ik zuster Asperslag van het Wit-Gele Kruis opgebeld en ik zei, moet je luisteren, dat ben ik gewend, dus dat wil ik hier ook. Als jij voor mij waarneemt, dan doe ik dat voor jou, om beurten, dat hebben we samen geregeld. Het bestuur vond dat prima, dat ging heel makkelijk. Ze hoefden er niets voor te doen”. Mevrouw Gast vult aan: “Toen ik erbij kwam was er altijd één van ons tweeën bereikbaar, ook ‘s avonds en ‘s nachts. De huisartsen wisten ons wel te vinden. Zij belden ons gewoon op en zeiden, wil je naar die en die patiënt gaan, want die heeft een hersenbloeding gehad. Dan moesten wij eropaf en dan lag diegene helemaal in de narigheid. Maar je deed het gewoon, het hoorde er allemaal bij. Op een nacht waren er twee patiënten van dokter De Bruin overleden en An van der Poel was al opgeroepen. Dokter De Bruin kwam toen naar mij toe met het verzoek of ik naar de andere patiënt wilde gaan. Hij kwam het altijd persoonlijk zeggen, de andere artsen belden op. Naast dokter De Bruin had je alleen de artsen Suidman, Vegt en Begemann. Later kwam dokter Vaassen erbij”. Mevrouw Van der Poel vertelt glunderend: “Dokter De Bruin nodigde ons ‘s avonds wel eens uit. We gingen dan bij hem thuis op bezoek. Hij vertelde ons allerlei nieuwtjes, zoals er komt een nieuwe arts of een nieuwe assistent, dergelijke zaken. Dat ging heel gemoedelijk”

Zoetermeer had in die tijd nog geen ziekenhuis.
“Omdat hier nog geen ziekenhuis was, werd er natuurlijk veel vaker een beroep op ons gedaan”, aldus mevrouw Van der Poel. “Je ging dan ‘s morgens dikwijls al heel vroeg op pad om alle voorbereidingen te doen bij een patiënt die voor onderzoek naar een ziekenhuis in de omgeving moest. Hij moest wel schoon en gewassen zijn voor die tijd. Maar je deed het met liefde voor je patiënten, als het nodig was begon je eerder, je had geen achturige werkdag. Het was je eigen werk, tegenwoordig kan dat niet meer”. Mevrouw Gast is het daarmee eens: “Ook ‘s avonds deden we dikwijls nog veel, we hebben heel wat extra uurtjes gewerkt, dat was allemaal in je vrije tijd. We gaven ‘s avonds oudercursussen en ik gaf ook cursussen voor het Rode Kruis, dat was eigenlijk meer een hobby van me. Ik mocht ook altijd het Groene-Kruis gebouw gebruiken voor de lessen die ik aan de vrijwilligers gaf. Dat deed ik samen met dokter Begemann, die als arts aan de plaatselijke Rode-Kruis Colonne was verbonden. Ik kon daardoor tevens mijn EHBO-diploma, dat vereist was als wijkverpleegkundige, geldig houden. Ik heb het altijd met veel plezier gedaan”.

Mevrouw Van der Poel merkt op: “Toen ik in dienst kwam, had het bestuur een heleboel wensen waarvan zij vonden dat ik dat moest doen. Daar hoorden ook collectes bij, een heel rijtje, waaronder de Emmabloemcollecte voor de tuberculosebestrijding, die was verplicht . Tuberculose nazorg was één van de taken van de wijkverpleging”. “O ja”, valt mevrouw Gast haar in de rede, “dan moest je met je collectebus de polder in en dan kwam je bij een boer helemaal achterin de polder en kreeg je één dubbeltje. Dan dacht ik, kan die man niet wat meer missen, kom ik daarvoor achter in de polder!” Mevrouw Van der Poel vindt: “Daar zou je nu niet meer mee moeten aankomen, maar goed, het bestuur beschikte en eigenlijk hadden we er toch best plezier in.”

Mevrouw Gast is het daarmee eens. Zij vervolgt: “We hadden ook massale inentingen, dan gebruikten we het hele gebouw. Tegenwoordig doet de GGD dat, maar toen gebeurde het bij de kruisvereniging. Voor de rode-hondinjecties werden alle tien- en elf-jarigen opgeroepen. De artsen stonden in te enten en wij maakten het spul klaar. Het gebeurde nogal eens dat er kinderen flauw vielen en dan moesten wij ze van de straat oprapen omdat ze gillend niet goed werden!”

“Weet je nog Nel”, glimlacht mevrouw Van der Poel, “na het inenten, ‘s avonds om half zeven, als we doodmoe waren, dan moesten we het gebouw ook nog opruimen, er moest gesopt en gedweild worden. Wij wilden dan zo graag eerst een eindje gaan fietsen, de polder in. Maar we moesten hiervoor toestemming vragen aan mevrouw Vaders, de vrouw van de conciërge van het gebouw, want zij moest zorgen dat de boel weer klaar was voordat de clubs en de verenigingen kwamen die er ‘s avonds gebruik van maakten. Als zij vond dat het niet kon, dan mochten we niet weg. In het gebouw werden ook de consultatiebureaus gehouden, elke arts had zijn eigen bureau met eigen kinderen. Dokter Suidman ging altijd door tot zes uur ‘s avonds of meestal nog langer. Wij keken dan niet alleen naar het kind, maar we hielden tegelijkertijd de moeder in de gaten als we vonden dat deze er niet zo best uitzag”. Beide dames benadrukken nog eens dat het er gemoedelijk aan toeging en dat er zoveel gelachen werd. Volgens mevrouw Gast heeft zij na de vijf jaar dat zij in de wijk werkte, nooit meer zo gelachen!

Naast de artsen waren er ook verloskundigen.
Mevrouw Van der Poel herinnert zich mevrouw Boon. “Zij was in die tijd pas begonnen als verloskundige en had het nog niet zo druk. De artsen deden toen nog veel bevallingen zelf. Daarnaast was er zuster Mulder, dat was een echte baker, een niet-gediplomeerde vroedvrouw. Zij had echter door de jaren heen zoveel ervaring opgedaan, dat ze vergelijkbaar was met een verloskundige. Zij deed zelfstandig bevallingen, dat kon ze goed aan. Er zijn heel wat kindertjes onder haar handen geboren. Verder had je nog zuster Jans van der Spek. En juffrouw Kok, die was fysiotherapeut en zij gaf zwangerschapsgymnastiek. Dat moesten wij ook organiseren. Dat waren avondclubs en wij moesten ervoor zorgen dat de mensen hierover werden geïnformeerd”.

Hoe was jullie vakantieperiode geregeld?
Mevrouw Van der Poel antwoordt: “We vervingen elkaar, dan had je elk weekend dienst en je moest ook altijd bereikbaar zijn. Maar hoor eens, dat vonden we heel gewoon. We hebben zelfs dikwijls voor Benthuizen waargenomen bij ziekte. Op een keer wilde de zuster die daar werkte zes weken naar Canada, toen hebben we het werk gewoon verdeeld. Jij nam Benthuizen meestal waar, hè Nel, met de auto natuurlijk en ik deed de kant richting Berkelseweg. Het werkgebied was behoorlijk uitgebreid. Je kan daar wel moeilijk over doen, maar je dacht, het moet toch gebeuren. Mijn moeder zei wel eens, kind, kind, hoe hou je het vol! Want ‘s avonds was ook de telefoon voor mij, omdat ik in het Groene-Kruisgebouw woonde. Overdag was de conciërge, mevrouw Vaders in het gebouw aanwezig, maar ‘s avonds kreeg ik allerlei telefoontjes die voor de heer Vaders als bode van het ziekenfonds bestemd waren: weet u misschien een tandarts, weet u ook……, van dat soort vragen Dat kwam natuurlijk door de uitbreiding van Zoetermeer. Als ik ‘s avonds vroeg naar bed wilde, moest ik aan mevrouw Vaders vragen of zij de telefoon aan wilde nemen. Je had toen nog geen antwoordapparaat”.

Hoe ervoer mevrouw Gast het werken in haar geboortedorp?
“Ik heb met heel veel plezier in de wijk gewerkt. Ik woonde toen weer bij mijn ouders thuis in de Dorpsstraat, tegenover het Groene-Kruisgebouw, waar nu de Evangelische boekhandel is gevestigd. Ik had er mijn eigen woon- en slaapkamer, maar ik draaide gewoon met het gezin mee, ik at met de pot mee. Ik heb ruim vijf jaar in de wijk gewerkt. Daarna heb ik anderhalf jaar, op zijn verzoek, als assistente van dokter Suidman gewerkt. Ik heb wel lang geweifeld of ik dat zou doen, want ik wilde al heel lang graag naar Afrika toe als verpleegkundige. In de tijd bij dokter Suidman heb ik me daar ook heel bewust op voorbereid. Ik heb veel van hem geleerd, hij liet mij stukken lezen uit het tijdschrift voor geneeskundigen over infectieziekten die in de tropen voorkwamen. Neem maar mee, zei hij dan, dat is interessant voor jou. Hij heeft me ook leren hechten op een sinaasappel, allemaal dingen die ik moest kunnen in de tropen, heel praktisch gericht. Ik heb echt een stukje opleiding van hem gekregen.

Ik had ondertussen al een tropencursus gedaan in Rotterdam, maar voordat je door de Stichting Nederlandse Vrijwilligers kon worden uitgezonden, werd je uitgebreid gescreend, slechts 25% van de aanmeldingen kwam door die test heen. Daarna werd je op het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam in zes weken ‘klaargestoomd’ voor de tropen. Ik behoorde gelukkig tot die 25%. In de functie van public health nurse en tutor, zoals dat officieel heette, heb ik drie jaar in Kenia gewerkt en heb daar meisjes uit het land getraind als health nurse. De opzet was dat deze meisjes later weer in hun eigen woonplaats in kliniekjes gingen werken waar zij gezondheidszorg en voorlichting gaven, maar waar ze ook zelfstandig bevallingen moesten doen. Het waren leerzame en zinvolle jaren. Na terugkomst in Nederland ben ik getrouwd met de man, die ik tijdens mijn verlof hier had leren kennen”.

Nog even terug naar Zoetermeer, hoe lang heeft u hier in de wijk gewerkt, mevrouw Van der Poel?

“Twintig jaar, tot mijn pensionering in 1984. Ik ben nogal honkvast”.

Bij mevrouw van der Poel zijn al pratend weer heel wat herinneringen boven komen drijven aan haar werkzame jaren in Zoetermeer: “Weet je nog Nel, die keer nadat we inentingen hadden gedaan, dat één van de artsen jou en zuster Asperslag trakteerde. Jullie kregen ieder een kwartje om een ijsje te kopen. Jullie vonden dat zo idioot, jullie hebben je toen met dat ijsje bij Lindhout laten fotograferen. Het bezorgde ons de slappe lach. Vanzelfsprekend heb ik in de loop der jaren heel wat veranderingen meegemaakt, maar daar groeide je toch in mee. Ik zei altijd: Zoetermeer is vermoeiend, maar boeiend. Je kon niet achterblijven. Er kwamen steeds nieuwe mensen op je pad. Gelukkig heb ik altijd mijn eigen wijk in het Oude Dorp gehouden. Ik ben ook waarnemend Hoofd geweest, maar ik zei, ik houd mijn eigen wijk, Hoofd wilde ik niet worden. Ik heb de hele opbouw van de wijken, vanaf Palenstein, meegemaakt. De eerste jaren waren daar nog geen eigen voorzieningen. We hadden alleen maar onze vestiging in de Dorpsstraat. Voor de jonge moeders uit Meerzicht die op het consultatiebureau moesten komen, regelde ik dan het vervoer. Ik belde taxibedrijf Van der Slik en die haalde op de afgesproken tijd de mensen bij bepaalde punten af. Zij betaalden hier een kleinigheid voor en de rest betaalde de vereniging. We gingen ook wel op pad met een consultatiebureauwagen, o.a. naar de wijk Driemanspolder. In Meerzicht hebben we eerst nog een noodgebouw gehad, je moest altijd een bepaalde tijd overbruggen. Later kwamen er gezondheidscentra in de wijken, waarin ook de wijkverpleging was gehuisvest. De wijken Dorp/Driemanspolder/Palenstein hebben die voorziening nooit gekregen. We hadden wel één keer per maand overleg met de huisartsen en de gezinsverzorging. Inmiddels waren de verschillende kruisverenigingen met elkaar gefuseerd. Het hoofdkantoor werd toen gevestigd aan het Bredewater, waar ook de uitleen van verpleegartikelen werd ondergebracht. Naderhand is de wijkverpleging gefuseerd met de gezinsverzorging, het maatschappelijk werk en Welzijn Ouderen , maar dat was na mijn tijd. Ik heb alleen de voorbereidingen meegemaakt. Het gezamenlijke hoofdkantoor is toen gevestigd aan het Kinderen van Versteeghplein en men ging verder als de Stichting Thuiszorg. De ontwikkelingen binnen Zoetermeer volgen elkaar echter snel op, want inmiddels vallen het verpleeghuis en de verzorgingshuizen ook onder deze paraplu en is de naam gewijzigd in Zorgring.

Toen ik in 1984 wegging, werkten er al meer dan twintig wijkverpleegkundigen. Je moest nu in een groep werken, wij waren onze vrijheid kwijt en zelfstandig beslissen was er niet meer bij. Er kwam een nieuwe generatie. Dat was best moeilijk, ik bedoel maar, ik was nog van voor de oorlog en gewend zuinig met alles om te gaan. De jongeren waren theoretisch heel goed opgeleid, maar de praktijk was in het begin nog niet zo best. Als ik daar wel eens een aanmerking op maakte, zeiden ze: je lijkt mijn moeder wel. Ik ben nu eenmaal zo opgevoed en ik vond dat je ook bij de patiënten thuis niet verkwistend moest zijn. De zestientjes, die gaasjes bijvoorbeeld, waren heel duur en die moesten de mensen zelf betalen. Ik zei dan: neem maar scheurlinnen en strijk dat in een schone zakdoek. Daar kregen we nooit infectie door”. Mevrouw Gast herkent dat: “Zo ging het ook met katheteriseren, wij kookten de katheter uit in een pannetje en brachten hem weer in. Eigen huisvuil, zeiden we”. Mevrouw Van der Poel bevestigt dat: “Dat deden we ook met de insulinespuiten, die kookten we ook uit. Ik nam ze mee naar huis of ik ging ‘s middags een kopje thee bij de mensen drinken. Dat vond ik heel belangrijk. ‘s Ochtends had je daar geen tijd voor. Ik zorgde er dan meteen voor dat de spuiten weer schoon waren. Het kwam ook voor dat ik kritiek kreeg van de weekenddienst, die voelden daar niets voor. Dan zorgde ik ervoor dat er in het weekend plastic wegwerpspuiten waren en zelf gebruikte ik dan de glazen spuit. Daar moest je wel rekening mee houden”.

“Dat deed me zo’n zeer toen ik terugkwam uit Afrika”, verzucht mevrouw Gast, “ik ging toen bij de GGD werken en na de inentingen werden alle spuiten zomaar weggegooid, terwijl we in Afrika zelfs de plastic spuiten uitkookten. We gebruikten ze maandenlang”.

“Aan de andere kant”, constateert mevrouw Van der Poel, “ben ik wel eens jaloers op het mooie materiaal dat tegenwoordig beschikbaar is. Vroeger hebben we dikwijls wat afgetobd bij de verzorging van grote wonden, zoals een stoma. Je dekte ze af met celstof, dat je met een sluitlaken en veiligheidsspelden op zijn plaats moest houden. We zaten in mijn wijk in Charlois een keer zo omhoog met het benodigde materiaal dat we een advertentie in het kerkblad plaatsten: Gevraagd katoen, oude lakens, te bezorgen bij de wijkverpleging. Die scheurde je dan in stukken. Je leerde ook veel van de oudere wijkverpleegkundigen en dat probeerde je zelf ook weer door te geven, maar bij de jongeren van nu lukt dat helaas niet meer. Maar goed, ik hoef me daar niet meer druk om te maken. Het zou me nu echt niet meevallen. Wij waren zo eigenmachtig, we regelden alles zelf. Er zijn nu zoveel regeltjes. Het bestuur vertrouwde ons en liet alles aan ons over: U regelt het maar zuster, als u denkt dat het goed is. Als het nodig was hielpen we ook bij bevallingen. Dat was ook wel eens leuk”.

Het afleggen van patiënten was ook onderdeel van het werk.
“Ja, wij moesten de patiënten ook afleggen als ze overleden waren. Maar als je iemand lang had verpleegd, ervoer je dat meestal als een goede afsluiting. Het is ook een stukje rouwverwerking. Maar bij kleine kinderen was het toch wel moeilijk. Ik was dan heel blij als Nel er ook was”.

Mevrouw Gast begrijpt dat heel goed: “Ik heb dat ook altijd zo moeilijk gevonden, zo’n kind van slechts een paar jaar. Maar je moet er wel aan denken hoe je het doet. Je moet een kind niet te praal leggen, dat is vreselijk. Dat jochie van twee jaar heb ik gewoon op zijn zij gelegd, alsof hij lag te slapen. Hij was zo wijs voor zijn leeftijd, dat vergeet je nooit meer. Het is moeilijk te aanvaarden, kinderen die ziek zijn en doodgaan, het is zo oneerlijk”. Mevrouw Van der Poel beaamt dat: “Ja, het was onnatuurlijk, maar je moest ook kunnen loslaten. Wat ik óók heel belangrijk vond, dat je die mensen daarna ging opzoeken om te kijken of het thuis wel goed ging. Dat merkte je aan de kleine dingen: Is het aanrecht netjes, staat er eten klaar, ligt er wat fruit. Je gaf een stukje nazorg bij de rouwverwerking. Dat werd nog wel eens vergeten”.

Beide dames kijken met een goed gevoel terug op hun werkzame leven, maar ze zijn wel blij dat die periode afgesloten is en dat zij meer tijd hebben voor andere zaken die hun interesseren, want stilzitten is er voor beiden niet bij. Zowel mevrouw Van der Poel als mevrouw Gast zijn nog heel actief, in het bijzonder met kerkenwerk. Mevrouw Gast is diaken voor het Werelddiaconaat, is onder andere nog actief met een project in Afrika. Zij is er samen met haar man nog één keer teruggeweest. Hij kan zich daardoor een betere voorstelling maken van de situatie waarin zijn vrouw daar heeft gewerkt en waarover hij natuurlijk heel veel verhalen te horen kreeg. Ook de agenda van mevrouw Van der Poel wordt nog wekelijks gepland, want ondanks haar toch al gevorderde leeftijd blijft zij betrokken bij heel veel zaken en blijft zij zich inzetten voor anderen.

Het contact tussen hen beiden is steeds gebleven en al hebben ze elkaar soms een poos niet ontmoet, als ze elkaar weer zien, gaat het verhaal gewoon verder.

Alle interviews