Interviews Jan van Eck

Jan van Eck (1998)

J.W. Dreise en G.J.J. Moers

Naast hun werkzaamheden bij de boeren hebben de grootvader en de vader van Jan van Eck ook een houthandel gehad aan de Voorweg. Nadat Jan ontslag had genomen bij zijn werkgever in Rijswijk kwam hij in de houthandel van zijn vader terecht. Deze zei: ‘Ik heb het hartstikke druk, er moet een deel gesorteerd en gezaagd en gerommeld worden. Kom mij maar een poosje helpen, dan kan je zelf wel uitzoeken wanneer je een baas gaat zoeken’. Nou, daar heeft Jan van Eck tot twee jaar geleden nog altijd naar gezocht, naar die baas, maar die houthandel heeft hij na het overlijden van zijn vader zelf voortgezet. Nu geniet Jan van zijn welverdiend pensioen en als hij niet met zijn caravan naar een heerlijk vakantieoord is, woont hij nog steeds aan zijn dierbare Voorweg.

Hooi- en korenbouw

In het gesprek met de heer Van Eck is uitvoerig stilgestaan bij het werk dat zijn vader en grootvader hebben gedaan, onder meer het werk op en rond een boerderij. Over de koren- en hooibouw in vroeger tijden vertelde hij het volgende:

‘In de korenbouw bijvoorbeeld werd dat koren heel veel door Brabers gemaaid en tot garven (schoven) gebonden. Die garven werden vervolgens opgehokt zoals dat heet. Ze werden met acht tot tien garven schuin tegen elkaar gezet, met de aren tegen elkaar en die ‘hokken’ stonden dan weer acht tot tien meter uit elkaar. De bedoeling was om het graan goed droog te laten worden. Als het eenmaal droog was, werd het koren op boerenwagens geladen, zodat het naar de hooibarg gereden kon worden. Daar werd het gelost en opgestapeld en bij elkaar was daar enorm veel werk aan. Er konden in die periode altijd mensen gebruikt worden.’

‘In de hooibouw was dat precies hetzelfde. Dat gras werd allemaal met de zeis gemaaid. En dan stonden ze met zijn vieren, vijven, zessen op een rijtje. Dan waren ze gewoon aan het maaien, een meter of vijf achter elkaar en dan allemaal, zoals dat dan heette, een zwat meenemen en dat was precies zo’n haal van een zeis. Dat noemden ze een zwat. Dan was het ‘netjes op een zwat maaien’ en dat moest ook binnen een bepaalde tijd klaar (dat was van de weersomstandigheden afhankelijk). Vervolgens moest dat gras allemaal met de hand gekeerd worden, en nog eens gekeerd en nog eens gekeerd, totdat ze zagen: nou is het droog. En dan had je twee mogelijkheden: ze gingen het ruiteren, dus op ruiters op het land zetten of ze reden het à la minute naar de hooibarg. Je had nog geen balenpers of dat soort dingen. Dat moest allemaal op een boerenwagen naar binnen gereden worden. Degene die het hooi in de polder op de wagen aangaf dat was een opsteker en op de wagen stond weer iemand die het allemaal goed moest neerleggen. Als zo’n wagen met hooi tenslotte geladen was dan trokken ze zo’n grote hooiboom of ponterboom er overheen. Aan de voorkant van de wagen zat zo’n laddertje dat gezekerd was met haken in de bodem van de wagen. Dan staken ze die hooiboom in de bovenste sport van dat laddertje en dan stond deze schuin omhoog tegen het hooi aan. Dan gooiden ze aan de achterkant lijnen over de hooiboom en dan trokken ze met z’n tweeën of met drieën die hooiboom naar beneden, zodat het hooi goed vastgeperst werd en dan werden de lijnen stevig vastgebonden. En zo werd het hooi vanaf het land naar de boerderij aangevoerd met wagens met twee paarden ervoor.

We vervolgen weer met de korenbouw:

‘Eenmaal bij de barg aangekomen ging er een man op de wagen staan, een zogenaamde afsteker, en die stak de garven met een hooivork één voor één naar iemand toe, die ze een barg-legger noemden, en die pakte ze met het handje aan en die legde ze netjes mannetje aan mannetje, kop aan kont, tegen elkaar. Dus altijd met de aren naar binnen, het stro naar de buitenkant, om en om lag hij het steeds, behalve aan de buitenkant, daar lagen ze maar één kant op. Maar binnenin lagen ze om en om en zo bouwde hij die hele barg op, vier, vijf of zes roeden groot. Nou waren ze dat koren aan het lossen, zolang de afsteker het naar beneden kon gooien konden ze er altijd bij want er stond daar beneden in die barg ook altijd wel iemand die ze weer netjes naar die barglegger toeschoof. Dus dat waren twee mensen in de barg en een op de wagen. Daar begonnen ze mee. Maar nou werd die barg steeds hoger. Dan lieten ze op een gegeven moment in ene wand, waar ze altijd losten, een gat vallen van een goeie meter diep en, zeg eens, twee meter hoog. Dus die barglegger die ging gewoon steeds om die hoek heen, en dat gat werd steeds hoger dus, het werd steeds dieper, en dan stond er in dat gat -een zogenaamd hoekgat- ook weer een man, dus degene die het van de wagen afpikte die gooide het naar het hoekgat. In dat hoekgat stond iemand die gooide het naar boven en bovenaan stond iemand, die gooide het naar de barglegger toe. Maar naarmate de barg hoger werd, kreeg je ook een tweede hoekgat erin. Dus dan ging het van wagen, hoekgat, hoekgat naar boven en zo ging dat en daar waren allemaal mensen voor nodig, dus je kan nagaan, hoeveel mensen je nodig had. Gigantisch veel.’

Houthandel

‘Mijn grootvader is daar omstreeks 1928-1930, samen met zijn compagnon, Arie van der Helm, mee begonnen. Mijn grootvader was los arbeider van beroep. Dat wil zeggen dat hij heel veel werk bij boeren aannam tegen een bepaald bedrag of tegen een bepaald dagloon. Dus bieten rooien, aardappelen rooien, schoonmaken, bieten dunnen en al dat soort werk. Dan hadden ze een zekere vrijheid. Niet direct gestuurd door de boer en het verdiende ook iets beter ten opzichte van vast werk. Maar in de winter was er niks meer. Nou, en toen zijn ze samen een keer begonnen door hout af te zetten, zo heette dat vroeger, dus bomen snoeien, in de Horsten in Voorschoten. Daar stond ontzettend veel eiken- en essenhout en die takken die daar gesnoeid en weggehakt moesten worden hebben ze allemaal naar Zoetermeer vervoerd. Van Jo van Dorp kregen ze een stukje land aan de Voorweg en daar mochten ze dat hout neerleggen en dan zaagden ze daar palen van en als het een hele mooie was nog eens een of andere steel of stok en dat deden ze dan in de winter en dan verkochten ze die palen aan allerhande boeren. Die werden met het handje gecarboleumd of er werd helemaal niks aan gedaan, dan deed de boer het zelf, dan werd er alleen met een grote bijl een punt aan gehakt. En dat deden ze dan in de wintermaanden en dat is het begin van de houthandel geweest. Maar ‘s zomers lag dat allemaal stil. Maar ja dan hadden ze over de hele winter een paar honderd van die palen afgezet, nou ja dan praatte je over fl. 120,—, fl. 140,— in die tijd. Dat was toen een hoop geld. Want degenen die in de winter los werkten die liepen te schooieren om een paar centen bij elkaar te krijgen. Die deed dit en die deed dat en dan gingen ze Klaas van Swieten helpen met koolas varen en dat soort dingen. Overal moesten ze voor zorgen om die winter door te komen.’

‘Het hout dat verkocht werd gebruikten de boeren in hoofdzaak voor afrastering want meer hadden ze niet. Dat is halverwege de jaren ’30 een beetje uitgebreid omdat mijn grootvader en Van der Helm hout gingen kopen bij firma Beek in Putten, dat was op de Veluwe. Die handelde toen al in dat dennenhout en dan kochten ze daar een wagon slieten, zoals dat heette, dat waren dus gewoon omgezaagde bomen. Dat was dik en dun, kort en lang en alles zat door elkaar en daar laadden ze op de Veluwe een hele wagon mee vol en die wagon kwam dan bij Nutricia op de losplaats aan en vervolgens reden ze die met paard en wagen of met een of andere auto, maar dat weet ik niet exact wie dat gedaan heeft, reden ze die wagon leeg en die slieten werden hier op de Voorweg gelost. En dat ging weer precies hetzelfde. Die werden in de winter verzaagd tot palen en daar zaten dan vaarbomen in. Dat was weer voor die groentetuinders aan de Vliet en in Veur (bij Leidschendam) die met hun bootje naar de veiling in Veur gingen. Dan staken ze zo’n grote paal voor in die boot en dan liepen ze op het jaagpad en dan drukten ze zo die boot met zich mee. Verder maakten ze daar hooibomen van of ponterbomen, zoals ze die ook noemden. En dat was hun hele handel. Dat is zo doorgegaan tot de oorlog en toen kregen ze het hoe langer hoe drukker. Er waren meer afzetmogelijkheden, er werd meer afgerasterd. In de watergangen werden er palen geslagen om de erosie tegen te gaan. Toen is dat helemaal uitgebreid en zo hebben ze samen, hele dagen, de oorlog doorgebracht. Maar ja, de laatste oorlogsjaren mocht er niet meer gereden worden en alles werd afgesloten en er waren geen treinen meer en niks liep er meer dus die houthandel ging ook min of meer de vrieskist in. Toen zijn ze weer in dat boerenwerk gegaan, weer al dat losse werk: draineren, de vaart baggeren, dat was slootschieten, zoals ze dat noemden. Een slootje netjes gelijkmaken. Dat werk deden ze allemaal.’

De vader van de heer Van Eck is in 1947 in de houthandel van zijn vader terecht gekomen en hebben deze met hun tweeën voortgezet, omdat door een jammerlijk ongeluk Arie van der Helm, de compagnon van de grootvader van de heer Van Eck, was overleden.

‘En mijn vader is er toen achter aangegaan of gaan zoeken, hoe breid ik die handel nou een beetje uit. Die palenhandel was er. Dat ging goed. Want ze kwamen ook in de aannemerij terecht. In heipalen, steigerpalen en bulsems, zoals ze dat noemden, dat waren de palen die van de steigerpaal naar de muur lagen en waar dan de loopplanken over lagen. Toen is mijn vader zomaar op de fiets gestapt. Hij had van mensen gehoord dat er in de haven van Rotterdam veel hout van schepen werd verkocht en toen is hij daar eens gaan kijken en zo kwam hij al fietsend bij de Waalhaven terecht. Daar lagen hele bergen hout dat uit een schip kwam en daar lag nieuw hout of netjes opgetast hout wat weer in het schip ging. Hij is eens aan het informeren gegaan, waar dat voor diende, waar dat vandaan kwam, voor wie dat was en wat daarmee gebeurde. En zo is hij in aanraking gekomen met ene firma Houtzagers uit Rhoon. Dat was een handelaar in stuwhout en stuwhout was het hout dat in schepen gebruikt werd om de ladingen vast te leggen en om de ruimen eventueel te verdelen als ze met graan aan het varen waren. Als je dat in een groot ruim stort en ze kregen slecht weer onderweg dan kon dat graan schuiven en dan kapseisde de boot. Dus zo’n ruim werd in vieren of zessen verdeeld met hout en dat noemden ze allemaal stuwhout. En dan waren er ook planken bij, die kwamen uit Zuid-Amerika, met huiden, die planken zaten allemaal vol met pekel. Er kwamen planken uit India, Pakistan en Ceylon met vismeel. Er kwamen planken die zaten helemaal vol met wolpluizen, die kwamen uit Nieuw-Zeeland en Australië gevaren, waar die pakken wol op gelegen hebben. Nou, en toen kocht hij een partij stuwhout en dat heeft hij samen met Bas van Elleswijk naar Zoetermeer gebracht. Dat hout werd netjes met de hand geladen, want heftrucks en kranen dat was daar allemaal niet. Zo kocht hij een hele vracht hout en dan had hij toch gauw een ton of zes, zeven en dat kocht hij dan voor de enorme som van fl. 60,— en er waren weleens hele dure vrachten bij die kosten weleens fl. 70,—, exclusief de vrachtkosten. Dat werd hier thuis met de hand gelost. Dat lag op ene grote berg allemaal kris-kras door elkaar en dan liep mijn vader zo’n hele dag van ‘s morgens zes tot ‘s avonds zes plankje voor plankje uit te zoeken; een hele mooie, een minder mooie, een goede, een slechte, een korte, een lange. Daar werden allemaal stapeltjes en hoopjes voor gemaakt. Eiken bij elkaar en grenen bij elkaar en beuken en wat diversen allemaal bij elkaar en dat kochten die boeren dan om daarvan te vertimmeren, voor varkenshokken, voor kippenhokken, voor melkstallen, voor reparatie van een schuur, noem maar op. Voor alle dingen die je op een boerderij zou kunnen vertimmeren, vermaken of verdoen. Daar verkocht hij dat voor, samen met die palen en dat rondhout. Langzaam werd het bekender en toen kreeg je die varkenshouders en omdat er enorm veel eikenhout in die planken zat zijn die er allemaal varkenshokken en varkensschuren van gaan bouwen. Toen hebben we een hele hausse gehad van boeren die allemaal een vracht of een halve vracht of twee boerenwagens met planken kwamen halen. En die kwamen dan heel vaak ‘s avonds na het melken, dan hadden ze een schone kiel en schone klompen aangetrokken en dan kwamen ze kijken om een hoopje hout te kopen. De andere dag kwamen ze dan met paard en wagen en, die al een trekker hadden, met een trekker en wagen kwamen ze dat halen. Dat werd dan meestal, zoals dat heette, ‘in de roes’ verkocht. Dan lag daar zo’n hoopje, dat werd netjes opgemeten, zeg maar een meter hoog, een meter breed en drie meter lang, dan was het drie kub. hout en dan gingen ze zo zitten kijken en dan werd het net als in de veehandel, handjeklap, werd dat verkocht. Zeg maar fl. 300,—. Nee, fl. 250,—, fl. 280,—, fl. 270,—. En zo bleef dat een beetje rommelen en dan werden ze het met elkaar eens.’ Jan van Eck had ons nog veel meer te vertellen maar wij hopen u hiermee een indruk te hebben gegeven van het interview en danken Jan hierbij van harte voor zijn medewerking.

Alle interviews