Interviews Mies Boonekamp-van Haastert

In gesprek met Mies Boonekamp-van Haastert (2000)

Ria Moers-de Vree en Nelleke van Wijk-Moers

 Mies Boonekamp-van Haastert is afkomstig uit een echte boerenfamilie die generaties lang in de Meerpolder heeft gewoond. De vader van Mies is boer geworden op de Voorweg 112, nu bouwspeelplaats. Hier is Mies in 1921 geboren. Na de oorlog is zij getrouwd met Jan Boonekamp, een tuinder aan de Voorweg.

 "Mijn vader werd ziek en kreeg gewrichtsreumatiek met hele hoge koortsen erbij. Hij is maar een week ziek geweest. Maar ja, er was toen nog geen penicilline dus de koorts konden ze niet overwinnen. Hij is werkelijk, wat later ook gezegd is, aan de koorts overleden. Maar niet aan de werkelijke ziekte. Hij is maar een week ziek geweest. In een week tijd heeft hij nog zoveel dingen geregeld, voor mijn moeder, want hij wist dat hij er niet doorheen kwam. En toen heeft hij echt duidelijk gemaakt hoe hij zag hoe zij verder moest gaan. Hij bepaalde wie de voogd van zijn kinderen werd. Dat werd zijn broer uit de Meerpolder. En we hadden een heel goeie man, die bij ons werkte, dat was Jaap Berk. En hij zegt: "Die betaal je maar wat meer, dan kan die de zaak elke dag op zich nemen." Met mijn broer Kees, die toen 15 jaar was. Zo heeft hij dat beslist. En dat is allemaal heel goed verlopen. Ja, mijn moeder was het daar volkomen mee eens. En mijn vader had een heldere kijk hoe hij dat moest aanpakken. En dat was onvoorstelbaar als je toch zo jong bent. Hij was net 40 geweest. Hij was 4 januari 40 geweest en in februari is hij overleden. In een week tijd".

 Weck-kijken

We slachtten altijd zelf en dat vond ik verschrikkelijk, want ik lustte helemaal geen spek. Maar ja, je moest toch een boterham eten natuurlijk, want je moest sterk worden. En als dat slachtvlees dan op was, dan kwamen slager Knijnenburg en slager Vollebregt. Mijn moeder kocht dan vijf pond lappen. Dat vonden we heerlijk, dat het vlees van de slacht eindelijk eens op was. Toen ging alles in het zout. Pekelvlees had je ontzettend veel. Dan ging je wecken en dat was al een hele vooruitgang. Want dan was het ook vers uit de glazen en dat ging heel goed. Het vlees ging je eerst helemaal lekker aanbraden, de jus er ook in en dan de ringen erop en klemmen erop en dan ging het in die potten en dan werd het geweckt. Die weckpotten deed je in het waterfornuis. In een waterfornuis ging 40 à 60 liter water en daar konden achttien tweeliter potten tegelijk in. Dat fornuis stookte je altijd met takkenbossen want je had vreselijk veel bomen om het huis. Die werden altijd in het najaar gesnoeid. Dan werden er takkenbossen van gemaakt, bij elkaar gebonden en dat stookte je voor dat waterfornuis. Die potten gingen dus in het waterfornuis. En dan had je een thermometer. Dat ging naar de kook, tot 100 graden, dan moest je het temperen en dan moest je het vuur een beetje terughalen en dan moest het twee uur steriliseren. En dat kon je eindeloos bewaren want het is helemaal vacuüm getrokken. Vlees had daar twee uur voor nodig. Groente ging korter, bonen moest ook altijd nogal lang. Maar je had er ook met een kwartiertje, hè. Doperwtjes was een kwartiertje. En groos op de inmaak! Want als er visite kwam, dat ging dan naar de kelder om de inmaak te bekijken. Dan stonden de potten op zo'n muur in die kelder. En ze stonden allemaal met 3 potten naast elkaar. En dan penen, doperwtjes en vlees. Weck-kijken was het dan, hè. Dan ging mijn moeder met de tantes naar de kelder. Iedereen was groos op wat ze allemaal gedaan hadden. Maar we hadden ook bessensap en al die dingen meer. En als er zo één open ging dan gaf dat een hoop rommel. Want vroeger lakten ze die potten met bessensap dicht. Een kurk erop en lak eromheen. Maar ja, als er toch enigszins lucht bijkwam dan ging dat gisten en dan sprong die open. Nou, dan had je een troep! Al die bessen. Dat zat tot aan het plafond toe, hoor. Dat was allemaal gewit en dat kreeg je er nooit meer af.

 Maar het ging veel gemoedelijker, hè. Eigenlijk veel rustiger, de tijd werd er voor genomen. En je was altijd bezig. Tot 's avonds als je naar bed toe ging. Doperwten, nou dan ging je eerst anderhalve dag of nog langer doperwten plukken. En dan nog pellen, nou dan moest de hele familie helpen, hoor. En die doperwten waren allemaal niet gelijk goed. Je moest ook nog de goeie eruit plukken. Er moesten geen wormpjes in zitten. Als er maar één wormpje in het glas terechtkwam, dan gingen ze open. Dus we moesten goed kijken of het gave erwten waren. 's Avonds gingen we met z'n allen erwten pellen en dan inmaken. Het was wel gezellig hoor.

 In nood

Ik ben eerst twee jaar naar de naaischool geweest. Bij de kloosterzusters. Het ging hartstikke goed en ik deed het graag en ik was thuis niet zo nodig en toen mocht ik een tweede jaar ook. Voor coupeuse ben ik opgegaan, en heb ik examen gedaan. Ja, dat was al heel wat. Daar was ik heel blij mee. Maar ja, ik was het derde meisje thuis en toen had je het natuurlijk. Mijn oudste zus hoefde niet ergens te helpen, dus die bleef bij mijn moeder. Mijn tweede zus was thuis en ik moest 'in nood' helpen bij de familie De Koning in Nootdorp. Dat was een tuinderij. Ik zou er maar voor vier weken naartoe gaan want dan zou het eigen meisje wel weer terugkomen. Nou, ik had het er heel goed naar mijn zin en toen is het eigen meisje naar een ander gegaan, want die zat ook om hulp verlegen. En ik ben daar uiteindelijk vier jaar gebleven. Van vier weken werd het vier jaar! Ik was daar voor dag en nacht en ik was hulp in de huishouding en ik naaide veel. En ik kon goed naaien, natuurlijk. Toen heb ik al besloten, ik trouw nooit met een boer. Want ik moest thuis melken en daar had ik een verschrikkelijke hekel aan. Aan het melken niet, maar je moest altijd om half vier thuis zijn. En waar je ook was, je moest om half vier thuis zijn. En ik deed het ook helemaal niet graag. En toen ben ik bij een tuindersgezin gekomen en dat vond ik veel interessanter en ik dacht: ik trouw nooit met een boer!

 Ik ben in '38 naar Nootdorp gegaan en in '42 ben ik weer thuis gekomen want toen gingen mijn twee oudste zussen trouwen. En dat was een vreselijke verandering. In Nootdorp had ik een eigen kamertje, een heerlijk kamertje, je sliep alleen. Ik kwam thuis en toen moest ik bij mijn moeder slapen. In een bedstee. Mijn moeder wilde absoluut niet alleen slapen. Dat heeft ze nooit gewild, ze wilde altijd gezelschap hebben. Daar zag ik verschrikkelijk tegen op, maar je doet het. De jongens gingen altijd weg, die waren ouder, die gingen kaarten hier en daar. En zondagavond gingen we dikwijls liedjes zingen. Lekker om de kachel heen. Want de meisjes, die mochten zondagavond niet weg. Dus die waren altijd thuis. En dan kon mijn moeder echt lekker vertellen. Over de eerste wereldoorlog en wat ze allemaal beleefd heeft en zulke dingen. Af en toe was het best gezellig, hoor. Het was altijd een warm gevoel, dat weet ik echt nog van thuis. We hadden een schat van een moeder, heel goed van karakter. Maar ja, die toch haar gezin vreselijk bij elkaar gehouden heeft.

 Hongerwinter

Je had tijdens de oorlog van alles genoeg te eten maar van de andere kant leefde je altijd in spanning. Je deed dingen wat niet mocht, zoals illegaal slachten. Mijn oudste broer Piet en ik zorgden daarvoor. En mijn zus Sjaan hielp er wel eens aan. Maar als het erop aankwam van handel en dergelijke en doen, dan namen wij dat op ons. En mijn moeder mocht er helemaal niks van weten, die kon er niet van slapen, die maakte zich zo zenuwachtig. Dus als er wat geslacht ging worden, dan ging ik gewoon met mijn moeder naar bed toe en dan bleef ik wakker. En als ik dan dacht: 'mijn moeder slaapt' dan had ik mijn kleren al klaar liggen en dan ging ik er voorzichtig uit en dan gingen we alles braden, Sjaan en ik. Maar zo ging dat. En Piet nam de verantwoording. Als er wat gebeurde, dan werd hij opgepakt. En de anderen wisten het ook niet. Veel beter, dat was veel beter. Maar het geeft veel spanning. Ik heb veel spanning gehad. Het was echt een heel zware tijd. Elke dag al die mensen en al die klaag. Dat viel ook niet mee. De mensen die zo mager waren, dat was best ontzettend moeilijk hoor. Dat was helemaal de hongerwinter. Toen hebben we toestemming gehad van de controleur om na het dorsen tarwe uit te mogen delen. Een mensen! Ik heb eens zo'n schatting gemaakt, want ik kon uit de kamer er zo op kijken, ik dacht iets van 300, 350 mensen. En toen was het op, hè. Je had nog door kunnen gaan. En ze hoorden het van elkaar, tot alles weer op was. Ze bleven komen. Je kende die mensen helemaal niet. Je maakte er ook geen contact mee. Dat kon je beter niet doen."

Alle interviews