Interviews Hennie Roos-de Gelder

In gesprek met mevrouw Hennie Roos-de Gelder (2010/2011)

Eddie Roos (interview tot 1943), C.J. de Graaf en C.M.A.M. van Wijk (interview na 1943), E.W. van den Burg (bewerking)

De Interviewgroep Sprekend Verleden kwam ter ore dat mevrouw Roos was geïnterviewd door haar zoon en hebben haar laten weten dat wij zeer geïnteresseerd waren in haar levensverhaal. Het interview liep echter tot aan het moment dat zij ging trouwen. Om het verhaal compleet te maken hebben de dames Van Wijk en De Graaf ook het vervolg gehoord. Hendrina Catharina Roos is geboren op 5 juni 1917 in Bleiswijk en woonde het grootste deel van haar leven in Zoetermeer. Het begin van haar leven woonde zij met het gezin in de watermolen aan de Klapachterweg in Bleiswijk. Dus toen ook al onder de róók van Zoetermeer.

Gevaren in de molen

‘Ik begin met te vertellen dat ik nog meegemaakt heb dat de molen draaide, maar ik was zeven jaar, toen de molen stopgezet werd. Toen kwamen er watermachines, die hetzelfde werk gingen doen als de molens. Ik kan me nog goed herinneren dat de molen draaide. Ik was er niet zo blij mee als kind, want dan mocht ik niet buiten. Dat was te gevaarlijk. Die wieken, die draaiden en dan kon je een klap van de molen krijgen en dan was je dood. Dat was een keer gebeurd en dat was me altijd voorgehouden. Dus als de molen draaide, werden mijn klompjes weggezet en was het binnen blijven en dat vond ik niet leuk. Ik heb eens gezien dat er een kip of een haan langs liep en die werd gepakt door zo'n wiek en die was morsdood. Die kon zo in de soep. Er was ook een plek in de molen waar ik niet mocht komen. We hadden maar een klein kamertje en er was een soort hok met een luikje en daar hoorde je het geluid als de molen maalde. Dan draaide daar het scheprad, heel groot en dat draaide dan rond. Dat sloeg het water van de ene kant naar de andere. Maar dat was gevaarlijk. Mijn moeder zei altijd, als ik wel eens door dat luikje keek, “denk erom dat je daar nooit door klimt”. Want daar is wel eens een kind helemaal vermalen, door dat rad. Die was erdoor gevallen en dan was je natuurlijk nergens meer. Dus die pin stond goed op mijn neus. “Denk erom, blijf daar vandaan!” Dat was de waarschuwing die ik altijd kreeg’

Het wonen in een watermolen

‘Je had een gang, de kamer, en dan had je een soort hok, ja het kamertje zelf was maar klein. In het kamertje waren twee bedsteden. In de ene sliepen mijn vader en moeder en in de andere sliepen mijn zus en ik. Mijn broers sliepen boven, want we hadden ook een boven. Daar stond ook nog een ledikant en er was ook nog een bedstee.’

‘We hadden kippen, konijnen, we hadden eenden, ganzen, varkens, schapen, en we hadden geiten en koeien. We hadden zeven katten en die sliepen in de hooiberg. En een hond, hadden we ook. We hadden allerlei soorten dieren. Het was vreselijk leuk. Van lieverlee ging dat een beetje over. Mijn broers werden groot en die gingen werken en ja, dan gingen er wel eens dieren weg en die kwamen niet meer terug. Er werden ieder jaar twee varkens vetgemest. Eén werd er verkocht en de ander werd geslacht. Dan kwam de slager, die schoot hem dood en ging hem slachten. Ik kreeg dan altijd de varkensblaas. Die werd opgeblazen, dan had je een soort ballon. Ja, later kreeg mijn broertje hem, die ging er mee voetballen. Toen was ik er al te groot voor. Ik weet nog goed, er werd ook nog wel eens een geit geslacht en dat kwam ook de slager doen. Als zijn kop afgesneden werd, vreselijk, daar kon ik niet naar kijken. En mijn moeder ook niet hoor. Dan lagen we boven, met ons hoofd in het kussen om maar niks te horen, dat weet ik nog wel. Net als het varken werd doodgeschoten, ach dat vonden we zo erg. Mijn moeder hield net zo als ik, erg veel van dieren.

We hadden drie koeien. De melk was voor een deel voor eigen gebruik en de rest werd opgehaald en ging naar de fabriek. Maar de lege melkbussen moesten natuurlijk weer opgehaald worden bij de weg en dat was dikwijls mijn werk. Dan ging je met de kruiwagen naar de weg, soms ook door de modder heen. Maar ja, dat was eenmaal zo, je wist niet beter. Het was niet altijd alles.

Dat was weer later, in de oorlogsjaren. Toen maakte mijn moeder kaas. Dat was dat natuurlijk geweldig, want er was niets te krijgen. En de kaasjes die ze maakten, die waren zo heerlijk, zo kocht je ze niet. Het waren altijd van zulke kleine kaasjes en die waren verrukkelijk. En dan had ze een heel stel en dat was dan een heel werk, want die moesten steeds gekeerd worden, dat gebeurde in de kelder. Ze karnde ook. Van de room werd boter gemaakt. Mijn moeder lustte die kunstboter niet, nee daar trok ze haar neus voor op. We hadden eigengemaakte boter.’

Verstoken van water en elektriciteit

‘We hadden geen leidingwater en geen elektriciteit. Voor de verlichting gebruikten we petroleumlampen. Je moest er altijd op bedacht zijn dat ze konden gaan roeten. Het is wel eens gebeurd dat je in de keuken kwam en dat het hele plafond roetzwart was en dan kon je opnieuw gaan witten.

Water haalden we uit twee regenputten. Maar ja, als het een droge zomer was, dan zat je nog zonder water. Dan zei mijn vader: “zuinig met het water hoor” Dan kreeg je een beetje water in een teiltje en daar moest je je in wassen en je benen ging je maar in de sloot wassen! Maar als er helemaal geen drinkwater was, dan heeft mijn moeder ook wel met slootwater gekookt. Dat was nog redelijk goed, dan kon nog toen. Als de nood erg hoog was ging mijn vader met de roeiboot naar de Kruisweg, waar mijn opoe woonde. Dan voer mijn vader met een of twee melkbussen, elk veertig liter naar de Kruisweg om daar water te halen. Maar dat was ook een heel gedoe. En dan was het nog zuinig wezen, want een bus was ook weer gauw leeg. Ja, dat was niet leuk als er een droge zomer was, dan zat je vreselijk om het hand’.

Zelfvoorzienend, maar het ging niet vanzelf

De vader van mevrouw Roos was watermolenaar. Hij kreeg daarvoor van het polderbestuur een vergoeding van een rijksdaalder in de week.

‘Maar mijn vader, die was altijd in touw, want hij had ene rijksdaalder in de week, voor die molen. Maar dan moest je wel altijd klaar staan. Als de wind opstak, dan kon hij 's nachts niet naar bed. Want de wind kon draaien, en dan konden er ongelukken gebeuren. Dan moest de molen gekruid worden en dat was een gevaarlijk werkje. Gelukkig zijn er nooit ongelukken gebeurd. Eigenlijk was het wel een zwaar leven voor die ene rijksdaalder. Mijn vader was een goede weersvoorspeller. Als wij naar het dorp moesten, mijn zus en ik dan vroegen we altijd: “Pa, wat voor weer wordt het, komt die bui hierheen of drijft hij af, kunnen we nog gaan”? Hij had het altijd goed, hij leefde eigenlijk met het weer. Zoals ik zei, hij kreeg maar één rijksdaalder, maar je had zelf groente, aardappels en melk, dat had je natuurlijk wel. Je leefde verder voordelig. Ja, we hadden twee groentetuinen en een stuk land waar mijn vader bieten en aardappelen verbouwde. Bieten voor de koeien voor de winter. In de groentetuinen hadden we bessenstruiken staan, kruisbessen en zwarte bessen. Van de zwarte bessen maakte mijn moeder bessensap. Dan waren we een hele dag aan het bessen plukken, dat was wat, dat was niet zo'n prettig werkje, dan waren je handen helemaal paars. Mijn moeder ging ze dan koken en daarna werden ze uitgeknepen en dan kreeg je bessensap. En dan had ze soms wel twintig

flessen bessensap en die gingen de kelder in.  We hadden natuurlijk ontzettend veel groente, ik zie nog, als ik tussen de middag thuis kwam uit school, dat moeder kool stond te snijden. Dan stond ze een hele dag kool te snijden bij de regenput, witte kool en dat ging in potten en dat moest dan zuurkool worden. Maar toen kwam er een tijd toen werd het wecken uitgevonden. Nou, dat vond mijn moeder wat, we hadden groenten en die kon je dan bewaren.  Dat was allemaal voor de winter. Sperziebonen, erwten, ja alles uit de tuin. Wij moesten ook helpen en dat was wel leuk werk.

Ik weet nog goed, dan moesten we doperwtjes pellen en als er maar één wormpje in een weckpot kwam dan wist je dat de pot open zou gaan en dan kon je het hele zaakje weggooien. Dus het was natuurlijk een vreselijk precies werkje.

We hadden maar weinig uit de winkel nodig. Suiker en dergelijke artikelen bijvoorbeeld wel.’

Het zomerhuisje

‘Ja, we hadden ook een zomerhuis en daar zaten we 's zomers. We sliepen er niet, we zaten er 's zomers wel te eten en 's avonds gingen we om te slapen naar de molen. Toen ik zeven jaar was had de molen zijn functie verloren. Mijn vader heeft toen de molen en bijbehorend land gekocht. Hij werkte er nog wat er nog wat bij, bij een boer en mijn broers, dat waren van die aankomende jongens, die hielpen en we hadden natuurlijk de grote groentetuin.

De molen werd verbouwd, de wieken werden verwijderd en dat was het wel een hele toestand, want we konden er natuurlijk niet meer in de molen slapen. Toen hebben we de hele zomer, zolang het duurde in het zomerhuis moeten slapen. En dat was me tobben, dan legde mijn moeder er matrassen op de grond, mijn oudste broer, die lag in de koeienstal. Het was zomer, dus de koeien waren op het land. Maar dat was wel behelpen, hoor! Ze had nog wel het waterfornuis en dan ging ze wassen, maar dan had ze geen wasmachine, ze had de stampton en dat werd stampen en buiten staan, ook als het regende.’

De bloementuin

‘De mensen vroegen wel eens hoe mijn moeder aan die mooie bloemen kwam. Ze liet een zaadboek komen van Turkenburg en dan zocht ze alle mooie soorten bloemen uit. En we hadden ook altijd hele mooie rozen. Ze had neefs van mijn vaders kant, die in Hazerswoude woonden, die rozenkweker waren en daar had ze de mooiste struiken van gehad. En dan was het altijd zo, als de meester op school jarig was, dat was 18 juni, weet ik nog goed, dan mocht ik een hele mooie bos rozen meenemen. Alle kleuren waren het, prachtige rozen. En dan was de meester er zo blij mee. Want zulke mooie had niemand natuurlijk. En daar was hij heel groos mee. En ik was ook groos, omdat ik die mee mocht nemen. Het was een hele mooie bloementuin. En dan was het dikwijls zo, toen ik al wat groter werd, nog wel thuis was, laat ik zeggen, een jaar of twintig, tweeëntwintig en dan zei mijn moeder tussen de middag: “meid “, als we gegeten hebben, we aten brood, 's avonds aten we warm, en dan zei ze: “meid, ga je mee even naar de bloementuin?” En dan ging ik met mijn moeder naar de bloementuin. Nou, de bloemen bekijken en genieten, want we waren allebei gek op planten en bloemen.’

Sparen voor een naaimachine

‘Toen ik van school kwam mocht ik zaterdags bij mijn grootouders werken. Eerst kreeg ik een kwartje, dat is tijden zo geweest. Ik had het er ook wel goed. Opoe kon zo lekker speklapjes bakken, dat weet ik nog wel. Opoe was een lief mens. Van opa was ik een beetje bang, die zei niet veel en bromde vaak. Dat kwartje moest ik sparen. Mijn moeder zei:”dat bewaar je maar,

je spaart het op en dan kan je later je eigen naaimachine kopen.” Nou ja, met een kwartje ging het niet hard. Maar mijn opa heeft het ineens verhoogd tot een gulden. Van de ene zaterdag op de andere kreeg ik een gulden. Toen was het wel goed sparen. Ik heb gespaard, ik had 84 gulden en toen liet mijn moeder Leeuwenstein komen uit Gouda en we kochten een naaimachine. Maar ik moest er thuis wel alles mee doen. Mijn ene broer zat in de cement, ik moest de overalls verstellen, een ander zat in de boter, die zijn schouder was iedere week kapot en de derde zat in het meel Dus die machine werd nogal eens gebruikt. Mijn moeder had er een, maar die was op en toen ik ging trouwen, was mijn machine ook op. Maar ik heb het thuis wel goed gehad.’

Hennie de Gelder gaat trouwen

 ‘Ik had verkering met Gerrit Roos, uit Hazerswoude. Ik kwam veel in Hazerswoude, omdat daar een tante woonde en ik kwam daar veel voor mijn nichtje. Zij was een stuk ouder dan ik en zij had een vriendin. Dat was een zus van Gerrit Roos. Zo is het eigenlijk begonnen. Gerrit Roos en een vriend, Gé van Aalst ook uit Hazerswoude werkten in Zoetermeer bij de firma Brinkers. Gerrit zat daar op kantoor. Dus hij kwam elke dag fietsen van Hazerswoude naar Zoetermeer. Zijn fietsbanden raakten op. Er waren geen banden meer. En een kostganger nam niemand in huis, daar het eten schaars begon te worden. We hadden al vele jaren verkering en waren al geruime tijd verloofd, zoals dat in die tijd de gewoonte was. We wilden wel trouwen, maar het was oorlog en de tijd was slecht. We konden geen huis krijgen, want huisvesting was er niet. Dus dat werd wachten. Ik naaide in die tijd veel voor mensen en dan vroeg ik wel eens of ze ergens een paar kamertjes te huur wisten. Op een keer is dat gelukt. Mensen, op de Bleiswijkseweg voor wie ik naaide boden een slaapkamertje op het noorden aan, een achterkamertje, ook op het noorden en gebruik van keuken. De een zou 's middags warm eten en de ander 's avonds. De man zelf had moeten onderduiken. Hij werd door de Duitsers gezocht en zij was bang alleen. Eindelijk konden we trouwen !’.

Voorbereiding op het huwelijk

‘We hadden in juni 1940 in Leiden al een huiskamer en een slaapkamer gekocht. Die stonden bij mijn verloofde thuis op zolder. Ze hebben daar drie en een half jaar gestaan. We hadden altijd al gezorgd, we hadden heel veel.

Mijn vriendin en ik konden stof kopen voor een bruidsjapon bij Johan Vos in Zoetermeer. En dat was van die gewone crêpe de Chine, van dat gewone goedkope spul. We hadden er allebei een lap gekocht, want we zagen toch, dat je verder niets krijgen kon. Zij is nog een paar maanden eerder dan wij getrouwd. Ze is getrouwd in een jurk van die stof waar ik het over had. Ik vond het toch niet mooi, het was van die gemene goedkope zij. Maar ik had er geen vrede mee, ik was nogal groos uitgevallen, ben ik altijd gebleven. Ik vond het kreukelig spul. En toen had ik gehoord dat ze bij Van der Linden in Waddinxveen mooie witte zij hadden. Ik zei tegen mijn moeder: “Nou, daar ga ik naar toe. Dan ga ik dat kopen.” Ze zei: “als je er komt, is het toch allang weg. En weet je wat het kost ?” “Kan me niet schelen, ik wil dat goedkope spul niet. Ik ga het proberen”. Dus ik fietste naar Waddinxveen en ze hadden het nog, prachtige mooie zij. Het kon me echt niet schelen wat het kostte. Ik meen dat het driehonderd gulden was. Mijn moeder vond het onzin, “zo groos”, zei ze, “ach, wat ben jij toch groos”. Mevrouw Hoogendam zelf gaf kniples, die heeft me nog geholpen met knippen, maar ik heb hem zelf genaaid. Ik had een patroon en ik ben bij haar wezen passen. Dat heb ik wel gedaan, maar ik heb de jurk zelf genaaid.’

De grote dag

‘De oorlog was niet mooi. En op 27 oktober 1943 zijn we toch getrouwd. Het was die dag mooi weer. Er waren geen auto’s meer om ons naar het gemeentehuis en de kerk te rijden. Toen hebben we koetsjes gehuurd en die moesten uit Delft komen. Het was vreselijk duur, het was een rib uit ons

lijf, hoor. Ik weet niet wat het kostte en trouwens, er waren nog gammele koetsjes bij ook, waarvan de deur door het vele gebruik half los hing. Maar het was wel een prachtig gezicht. Het waren een stuk of zes koetsjes. Eigenlijk hoorden we onder Bleiswijk en zouden we in Bleiswijk in het gemeentehuis trouwen en zou de kerkelijke bevestiging in Zoetermeer zijn. Maar nou geloof ik, dat ze het in Bleiswijk goed gevonden hebben dat we in Zoetermeer ook trouwden op het gemeentehuis. We zijn met de koetsjes alleen naar Zoetermeer gereden.’

‘Na de trouwerij was er ook feest. Ik had een zwager, een broer van mijn man, die had een groentezaak en slager Den Elzen, waar ik altijd voor genaaid had, die zorgde voor vlees en ga zo maar door. Zelf hadden we wel aardappels, ja we hadden toch wel een goed maalHet feest was aan de molen. Maar het was wel zielig, want we moesten om acht uur binnen zijn. Wij moesten dus om acht uur al op de Bleiswijkseweg in ons huis zijn. Het feest kon dus niet zo lang duren. Maar ja, iedereen moest naar huis, want om acht moest je binnen zijn. Zo was het in die tijd.’

Inwonen viel niet mee

In de Tweede Wereldoorlog en nog jaren daarna was er grote woningnood. Als jonge mensen wilden trouwen moesten ze eerst jaren bij iemand inwonen. Soms was dat op vrijwillige basis, zoals bij Gerrit en Hennie Roos, maar mensen met een groot huis konden van overheidswege verplicht worden tot inwoning. Het was van de onderverhuurder bezien zeker niet altijd uit ideële overwegingen om tot inwoning te besluiten.

‘We hadden goede afspraken gemaakt. Maar we betaalden wel heel veel, want ik meen 8 gulden en zij betaalden als hoofdbewoners maar 7,70 per week. Maar ja, dat hadden we er wel voor over en we hadden er voor gekozen. Zo gingen we de winter in, de winter van 1943. Het was vreselijk koud, die winter. Het was allemaal ijs en sneeuw en we hadden weinig stoking. We zaten er ongeveer een jaar en toen raakte ik in verwachting. Omdat ik zo beroerd was en iedere keer moest overgeven kreeg de onderverhuurster argwaan. Toen was ze zo vreselijk boos en ze zei: “Ga nou maar naar je moeder”. Ja, hoe kan dat nou? We betaalden meer huur dan dat zij verwoonden. Enfin, daar was niks aan te doen. Ik had het heel niet zo best daar. Ik had het slecht. Soms als ik voor haar kinderen van oud, weer wat voor haar naaide, ging het weer een paar dagen. Maar thuis, daar hoefde ik me ook niet te beklagen. Mijn moeder zei: “Dat had ik je toch van te voren gezegd? Dat is niks inwoning. Dat had je niet moeten doen”. Ja, maar mijn moeder had geen zeven jaar verkering gehad. En om netjes te blijven in die tijd, dan moest je uitkijken. We hadden een achterkamertje met openslaande deuren. De kamers waren door tussendeuren met elkaar verbonden, dus erg gehorig. We hebben daar twee en een half jaar gewoond en dus ook twee en een half jaar gefluisterd’.

Ook verder was het in de gehuwde staat niet allemaal rozengeur en maneschijn

‘Zoals ik al zei: het was vreselijk koud in de winter van 1943, maar ook die van 1944-1945. Langzamerhand kreeg je aan alles gebrek. Het was behelpen vooral als het koud werd.

We begrepen wel dat het een zware tijd zou worden en het eten schaars. De boeren gingen dorsen en er stonden rijen mensen te wachten langs de Zegwaartseweg. Wij, mijn man en ik gingen om beurten, want bij Brinkers was niet zo veel werk, bij het dorsen ook in de rij staan om een zakje tarwe te bemachtigen. Van sommige boeren kreeg je niets, van de meesten gelukkig wel. We hebben ook wel aren geraapt. Ik weet nog goed, ik had zo'n grote wasketel en daar ging die tarwe in, want je wist nooit hoe lang het zou duren. Nou woonden mijn ouders in de polder en zij hadden een paar koeien en ik mocht elke dag een fles melk halen. Dus we hadden wel een fles melk en verder was het zuinigjes aan. Ook mochten wij soms aardappels rapen, die waren blijven liggen op het land bij een boer. Ze zagen groen, maar het was toch eten. Het was langs de spoorlijn en de Engelsen begonnen de spoorlijnen te bombarderen. Dat was ook het geval toen wij er op een zaterdagmorgen aan het rapen waren. De vliegtuigen scheerden steeds laag over en dan doken wij in een droge greppel. Het is gelukkig goed afgelopen’.

De hongerwinter 1944-1945

Mevrouw Roos heeft uitgebreid stilgestaan bij de laatste periode van de oorlog. Daaruit hebben we enige voorvallen gekozen.

‘De stroom viel uit en er was de hele winter geen elektriciteit meer. Er was dus ook geen elektrisch licht meer in de avonden. Mijn man had een beetje petroleum kunnen bemachtigen. Wij hadden zodoende een pitje. Maar van kou en ellende zijn we een keer om zeven uur naar bed gegaan. Dat is maar één keer gebeurd. Wij hadden naast ons heel fijne buren en zij hadden een carbidlamp en die gaf veel licht. Maar dat ding kon echter zo ontploffen en dan was je je leven niet zeker. Vaak stond hij in een hoek van de kamer, maar dan was het licht minder. Wij gingen dus de ene avond bij de buren zitten en de andere avond zij bij ons. Mens-erger-je-niet deden we dan.

De gemeente, dat is twee keer gebeurd, deelde een boom uit om op te stoken. Je kreeg een boom toebedeeld. Aan de Zegwaartseweg moesten de boeren de knotwilgen afstaan en dan kreeg je een boom toegewezen. Maar je kon pech hebben, dat kon iedereen hebben, dat hij hol was, dat viel dan tegen. Die moest je zelf omzagen.

We moesten ook de komst van onze baby voorbereiden. Ik had een neef in Hazerswoude die timmerman was. Hij had een onderduiker die een wieg maakte. Mijn man heeft hem achter op de fiets met surrogaatbanden en een weg met een dik pak sneeuw mee naar Zoetermeer genomen. Ik had nu wel een wieg, maar geen bekleding en ik had geen zin om mijn baby in een kale bak te leggen. Die bekleding heb ik zwart gekocht in het dorp voor 70 gulden. Daar moest mijn man twee en een halve week voor werken. Maar ach, je kon toch niets met je geld doen. Ik naaide veel vooral voor eten.

Begin april 1945 besloten we toch maar eten van de gaarkeuken te halen. Ik had zo 'n blikje van de Betuwe, met zo’n hengsel. Ik zie mijn man nog gaan, eten halen bij de gaarkeuken. Nou dat hebben we één keer gedaan, het was niet om te eten, zo vreselijk. O ja, toen was het ook nog zo, dan kwamen er mensen lopend uit Den Haag en Delft om eten bedelen. Ze kwamen niet aan de voordeur, maar dan kwamen ze naar mij, naar de achterdeur toe. Dan stonden ze daar voor die deur en dan, “nee”, want ik had het zelf niet. Maar op een keer had ik zo'n vreselijk medelijden. Er kwam een jonge knul en die zei ook, dat hij zo'n honger had en ik zei: “ik heb het zelf niet”. Toen zei hij: “ik heb hier in het dorp geslapen, bij Veelenturf met een vriend en die lag vanmorgen dood van de honger” en toen vond ik dat zo erg en heb ik hem een boterham gegeven. Zo ging dat.

Bij mijn mans ouders thuis in Hazerswoude hadden ze een bakkerij en mijn man deed daar de boekhouding. Elke zaterdag ging hij naar Hazerswoude en dan bracht hij een broodje mee’.

Einde van de oorlog en van de zwangerschap

‘Op de vierde mei gingen 's avonds de geruchten dat de oorlog afgelopen was. Onze buurman kwam ons roepen. Mijn man is gegaan, maar ik bleef thuis. Ik was bijna uitgeteld en ging naar bed. De volgende morgen, 5 mei 1945, waren de mensen gek van blijdschap. Alle vlaggen hingen uit. Een winkelier op Den Hoorn schonk gratis limonade. Die middag ging ik nog op de fiets naar mijn ouders. Toen ik terug kwam, waren alle vlaggen verdwenen. Mensen stonden

aan de deur met verschrikte gezichten. Duitse soldaten hadden twee mannen doodgeschoten, Jan Hoorn en Cornelis van Eerden. Alle feestvreugde was gelijk verdwenen.

Een paar dagen later heb ik aan de Rijksweg de Canadezen naar Den Haag zien gaan. Kort daarna werd Emmy geboren, mijn oudste dochter. Zij is thuis geboren. Ik had zuster Van der Spek voor de kraamzorg. Nou, dan had je een goeie!’

Een eigen woning en uitbreiding van het gezin

‘Ja, hoe is het verder gegaan? We woonden nog steeds in. En dat kleine ding, Emmy, die was zo bijdehand, die liep binnen het jaar. Maar de buurvrouw, die was zo, ze wilde niet dat ze in de gang kwam. Ze mocht nergens komen. Ik moest haar in dat achterkamertje houden. Dat viel niet mee. We gingen wel op zoek naar woonruimte, daar deden we zo ons best voor. En tenslotte is dat ook gelukt. We kregen een woning toegewezen in de Dorpsstraat, waar de Spar was. Tegenover Goos Roos met zijn  kruidenierszaak en daar hebben we dacht ik vijf jaar gewoond. Later konden wij een huis krijgen van Brinkers in de Van Eerdenstraat, daar hebben we acht jaar gezeten. Nog weer later zijn we verhuisd naar de Mauritsstraat. En nu woon ik al weer een aantal jaren in de Constantijnstraat. Nu niet in de molen, maar wel vlakbij de molen. Emmy is geboren aan de Bleiswijkseweg, Carla in de Dorpsstraat en Ed en Ronnie zijn in de Van Eerdenstraat geboren’.

Vreugde en verdriet

Dit was het tweede en laatste deel van het levensverhaal van mevrouw Roos. We hebben de nadruk gelegd op de bijzondere omstandigheden, zoals een huwelijk sluiten in de oorlog, de nadelen van inwonen en de moeilijke omstandigheden op het laatst van de oorlog. Het echtpaar Roos-De Gelder heeft een gezin gesticht zoals vele anderen in die tijd. De man werkte en de vrouw verzorgde het gezin. Doel was om de kinderen een goede opleiding te geven, zodat ze op eigen benen konden staan. Het zou te ver voeren om daar uitgebreid op in te gaan, vandaar een misschien wat onverwacht slot.

Mevrouw Roos heeft in de interviews kunnen vertellen over de vreugdevolle gebeurtenissen in haar leven en die waren er vele, maar ze heeft ook verteld over het verdriet dat haar is overkomen. Zo heeft ze verteld over haar zoontje Ronnie die op vijfjarige leeftijd door een noodlottig ongeval om het leven is gekomen. “En dat is iets, daar kom je nooit meer overheen”. Ze heeft ook verteld van haar man, die kort na zijn pensionering een dwarslaesie heeft gekregen en jarenlang moest worden verpleegd. In de gesprekken hebben we mevrouw Roos leren kennen als een geestelijk sterke vrouw, die het leven heeft aanvaard, zoals het op haar is afgekomen.

Na het samenstellen van dit artikel, waarvoor mevrouw Roos nog haar goedkeuring heeft gegeven, ontvingen wij het bericht dat zij op 22 november 2010 na een kort ziekbed is overleden.

Alle interviews